In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1990, 1994 en 1997, waarbij de navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente gehandhaafd, waarop belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Dit hof verklaarde de beroepen gegrond en vernietigde de uitspraken van de Inspecteur, evenals de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente.
De Staatssecretaris van Financiën ging tegen deze uitspraak in cassatie, wat leidde tot een eerdere vernietiging door de Hoge Raad. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft vervolgens de beroepen opnieuw gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen verminderd. Belanghebbende heeft opnieuw cassatie ingesteld, waarbij verschillende middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, en de zaak is toegelicht door de advocaat van belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens immateriële schade afgewezen, omdat dit verzoek niet eerder was gedaan en niet voor het eerst in cassatie kon worden ingediend. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.