In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de vennootschap onder firma [X] (hierna: belanghebbende) over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005. De Inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de Rechtbank te Arnhem had deze vernietigd. Het Hof heeft echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op het nultarief voor intracommunautaire leveringen. Belanghebbende had vier partijen lcd tv-schermen verkocht aan een firma in Oekraïne en stelde dat deze leveringen onder het nultarief vielen omdat de goederen eerst naar Duitsland waren vervoerd en vervolgens naar Oekraïne. De Inspecteur betwistte echter dat belanghebbende het bewijs had geleverd dat de goederen daadwerkelijk naar Duitsland waren vervoerd en dat de uitvoer naar Oekraïne was aangetoond.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet het vereiste bewijs had geleverd om in aanmerking te komen voor het nultarief. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het bewijsrisico bij de belastingplichtige ligt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het Hof terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet had aangetoond dat de goederen naar een andere lidstaat waren vervoerd en dat de uitvoer niet door boeken en bescheiden was aangetoond. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.