ECLI:NL:HR:2013:1837

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
12/03423
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en bewijs nultarief intracommunautaire levering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de vennootschap onder firma [X] (hierna: belanghebbende) over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005. De Inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de Rechtbank te Arnhem had deze vernietigd. Het Hof heeft echter de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op het nultarief voor intracommunautaire leveringen. Belanghebbende had vier partijen lcd tv-schermen verkocht aan een firma in Oekraïne en stelde dat deze leveringen onder het nultarief vielen omdat de goederen eerst naar Duitsland waren vervoerd en vervolgens naar Oekraïne. De Inspecteur betwistte echter dat belanghebbende het bewijs had geleverd dat de goederen daadwerkelijk naar Duitsland waren vervoerd en dat de uitvoer naar Oekraïne was aangetoond.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet het vereiste bewijs had geleverd om in aanmerking te komen voor het nultarief. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het bewijsrisico bij de belastingplichtige ligt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het Hof terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet had aangetoond dat de goederen naar een andere lidstaat waren vervoerd en dat de uitvoer niet door boeken en bescheiden was aangetoond. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 december 2013
nr. 12/03423
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] vofte
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 5 juni 2012, nr. 11/00384, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 10/1614) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur betreffende de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de handel in nieuwe en gebruikte ICT-apparatuur en de afvoer van buiten gebruik gestelde ICT-apparatuur.
3.1.2.
In 2004 en 2005 heeft belanghebbende vier maal een partij lcd tv-schermen (hierna: de goederen) verkocht en geleverd aan de firma [E], gevestigd in Oekraïne. Met betrekking tot de omzetbelasting ging belanghebbende ervan uit dat deze leveringen (hierna: de leveringen) waren onderworpen aan het tarief van nihil omdat sprake was van overbrenging van de goederen naar Duitsland (door belanghebbende zelf), onmiddellijk gevolgd door uitvoer uit de Europese Unie (door [E]). Op grond daarvan heeft zij geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
3.1.3.
Gedagtekend 13 januari 2008 heeft [F] van [E] de volgende verklaring aan [A], firmant van belanghebbende, verzonden:
“With this letter I, [F], declares that we do business with [A] of [X] VOF from 2004 to 2008.
We pick up always the good in Germani to further transport to our warehouse in [Q], Ukraine.
The piek up places are well arranged and always near to an arport in Germani, like fluhafn [R], flughafn [S], flughafn [T], [U].”
Afgezien van deze verklaring zijn in de administratie van belanghebbende geen bescheiden aanwezig met betrekking tot vervoer van de goederen naar een plaats buiten Nederland. Belanghebbende heeft tijdens de bezwaarfase nog aan [E] gevraagd gegevens te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen. Daarop heeft [E] te kennen gegeven op advies van haar advocaat geen gegevens te zullen verstrekken.
3.1.4.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de leveringen het tarief van nihil – bedoeld in artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) – niet van toepassing is. Naar zijn mening heeft belanghebbende niet aangetoond dat de goederen naar een andere lidstaat (Duitsland) zijn vervoerd en heeft zij ook uitvoer uit de Europese Unie niet door boeken en bescheiden aangetoond.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende een onjuist juridisch standpunt hanteert door de leveringen aan [E] als uitvoer aan te merken, enkel vanwege de omstandigheid dat de afnemer buiten de Europese Unie is gevestigd. Volgens het Hof is van uitvoer sprake indien de goederen worden vervoerd naar een derde land, dat wil zeggen naar het grondgebied van een land dat is gelegen buiten de Europese Unie. Duitsland, het land waarnaar belanghebbende de goederen naar haar zeggen heeft vervoerd, is geen derde land, maar een lidstaat van de Europese Unie. De omstandigheid dat de afnemer van de goederen in een derde land is gevestigd, is naar het oordeel van het Hof in dit verband niet van belang.
Het Hof heeft voorts belanghebbendes betoog aldus opgevat dat de onderwerpelijke leveringen als intracommunautaire leveringen moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet het van haar te verlangen bewijs heeft geleverd om in aanmerking te komen voor het tarief van nihil dat geldt ingevolge artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet in verbinding met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II.
3.2.2.
De middelen richten zich met motiverings- en rechtsklachten onder meer tegen de hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Betoogd wordt dat het Hof de wetgeving met betrekking tot het tarief van nihil in de omzetbelasting verkeerd heeft toegepast. Aangezien vaststaat dat de goederen Nederland hebben verlaten, de afnemer schriftelijk heeft verklaard dat hij de goederen in ontvangst heeft genomen en verder heeft vervoerd buiten de grenzen van de Europese Unie, is volgens de middelen het tarief van nihil van toepassing.
3.3.
Zowel in het geval een belastingplichtige zijn aanspraak op toepassing van het tarief van nihil doet steunen op de stelling dat de desbetreffende goederen zijn uitgevoerd, als in het geval hij die aanspraak baseert op de stelling dat sprake is van een intracommunautaire levering, ligt het bewijsrisico bij de belastingplichtige. Hij dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in beide gevallen het van hem verlangde bewijs te leveren door middel van boeken en bescheiden.
Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof terecht ervan uitgegaan dat belanghebbende boeken en bescheiden diende over te leggen om haar aanspraak op toepassing van het tarief van nihil te staven. ’s Hofs oordeel dat het zojuist bedoelde van belanghebbende te verlangen bewijs door haar niet is geleverd, is niet onbegrijpelijk en berust voorts op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. De middelen falen derhalve voor zover zij opkomen tegen dat uitgangspunt en dit oordeel.
3.4.
Voor het overige kunnen de middelen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.