In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de waardering van onroerende zaken in de zorgsector, specifiek gericht op verpleeg- en verzorgingshuizen. Het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Belastingen en Waardebepaling te Middelburg had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen had verminderd. De zaak betrof de onroerende zaken gelegen aan [a-straat 1] en [b-straat 1], waarbij de vraag centraal stond of deze gedeelten in hoofdzaak tot woning dienen of in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had getoetst of de verschillende gedeelten volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, terwijl het erom gaat of deze in hoofdzaak tot woning dienen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de criteria in de Gemeentewet bij de waardering van onroerende zaken in de zorgsector, en bevestigt dat de woonfunctie van de gedeelten voorop staat.
De proceskosten werden toegewezen aan de belanghebbende, waarbij het Samenwerkingsverband werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de interpretatie van de woningbegrippen in de Gemeentewet en de waardering van zorggerelateerde onroerende zaken.