In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, die op 26 juni 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting had vernietigd. De naheffingsaanslag was opgelegd aan de gemeente Schiedam over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001. De Rechtbank te ’s-Gravenhage had het beroep van de gemeente ongegrond verklaard, maar het Hof had deze uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag opgeheven. De Staatssecretaris stelde cassatie in, waarbij de Advocaat-Generaal M.E. van Hilten op 3 mei 2010 concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in strijd was met artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn. De Hoge Raad concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de betrokken terreinen een zodanige bewerking hadden ondergaan dat bebouwde gronden waren ontstaan, waardoor de vrijstelling van artikel 13, B, letter h, van de Zesde richtlijn niet van toepassing was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.
De beslissing van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken op 20 december 2013, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen. Dit arrest is van belang voor de uitleg van de Wet op de omzetbelasting in relatie tot Europese richtlijnen en de toepassing van naheffingsaanslagen.