ECLI:NL:HR:2013:1743

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12/02398
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met betrekking tot voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin werd geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was overschreden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat de periode tussen het instellen van hoger beroep en het arrest van het hof een geringe overschrijding van de redelijke termijn inhoudt, maar dat dit niet zonder consequenties kan blijven. De Hoge Raad besluit om de zaak zelf af te doen om doelmatigheidsredenen en vermindert de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren naar vijftien jaren en zes maanden. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken, vooral voor verdachten in voorlopige hechtenis, en de noodzaak om hieraan consequenties te verbinden indien deze termijn wordt overschreden.

Uitspraak

10 december 2013
Strafkamer
nr. 12/02398
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 mei 2012, nummer 21/000595-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot zodanige vermindering van die straf als de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase van het hoger beroep.
3.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn is overschreden nu het bijna 2 jaar en 2 maanden geleden is sinds het hoger beroep werd ingesteld. Hierdoor dient strafvermindering plaats te vinden.
Na onderzoek van de zaak is het volgende gebleken:
> verdachte is op 27 januari 2009 in verzekering gesteld;
> op 1 februari 2010 is door de rechtbank vonnis gewezen;
> op 11 februari 2010 is namens verdachte beroep ingesteld tegen het vonnis;
> op 15 februari 2010 is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld;
> het dossier is op 12 april 2010 binnen gekomen bij het hof;
> op 16 december 2010 heeft de eerste regiebehandeling bij het gerechtshof te Arnhem plaatsgevonden. Het hof heeft toen bepaald een aantal getuigen te horen en het Crick-dossier aan het Dille-dossier toe te voegen;
> naar aanleiding van de toevoeging van het Crick-dossier heeft op 1 november 2011 andermaal een regiezitting plaatsgevonden. Hieruit zijn geen onderzoekshandelingen gekomen;
> de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 5 en 6 april 2012;
> dit arrest wordt gewezen op 2 mei 2012.
Het hof heeft geconstateerd dat tussen het instellen van hoger beroep en het arrest van het gerechtshof een te lange periode is verstreken. Dit houdt echter een geringe overschrijding in. Een duidelijk aanwijsbare oorzaak hiervoor is niet te geven. Het hof zal echter volstaan met de constatering en hieraan geen verdere consequenties verbinden, nu de geringe overschrijding in hoger beroep teniet gedaan wordt door de snelheid van de totale behandeling. Immers binnen drie jaar en vier maanden is er in twee instanties uitspraak gedaan."
3.3.
Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals hier het geval is, de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de periode tussen het instellen van hoger beroep op 11 februari 2010 en het arrest op 2 mei 2012 een geringe overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep inhoudt, welk oordeel gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld niet begrijpelijk is. Daarom is het oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden, niet zonder meer begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
3.5.
De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat gelet op de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging van het Hof de redelijke termijn van berechting in hoger beroep met bijna elf maanden is overschreden. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren wordt verminderd in die zin dat deze vijftien jaren en zes maanden beloopt.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en twee maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 december 2013.