Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.Slotsom
6.Beslissing
10 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin werd geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was overschreden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat de periode tussen het instellen van hoger beroep en het arrest van het hof een geringe overschrijding van de redelijke termijn inhoudt, maar dat dit niet zonder consequenties kan blijven. De Hoge Raad besluit om de zaak zelf af te doen om doelmatigheidsredenen en vermindert de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren naar vijftien jaren en zes maanden. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken, vooral voor verdachten in voorlopige hechtenis, en de noodzaak om hieraan consequenties te verbinden indien deze termijn wordt overschreden.