ECLI:NL:HR:2013:1734

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12/00609
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam inzake niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging wegens hetzelfde feit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte, die op 9 mei 2010 te Zandvoort werd aangehouden voor het rijden zonder geldig rijbewijs en onder invloed van alcohol. Het Gerechtshof had geoordeeld dat er sprake was van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging. De Hoge Raad heeft dit oordeel vernietigd, omdat het Hof blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft uiteengezet dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', de in de strafbeschikking en de tenlastelegging omschreven verwijten vergeleken moeten worden. De Hoge Raad heeft daarbij relevante vergelijkingsfactoren geformuleerd, zoals de juridische aard van de feiten en de gedragingen van de verdachte. De Hoge Raad concludeert dat de gedragingen waarop de artikelen 8 en 9 van de Wegenverkeerswet 1994 zien, in belangrijke mate van elkaar verschillen, en dat het Openbaar Ministerie in dit geval ontvankelijk is in de vervolging. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

10 december 2013
Strafkamer
nr. 12/00609
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2012, nummer 23/000577-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van "hetzelfde feit" als bedoeld in
art. 68 Sr, steunt op gronden die blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
2.2.
Het Hof heeft zijn oordeel dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk is als volgt gemotiveerd:
"Tegen de verdachte is op 9 mei 2010 proces-verbaal opgemaakt - zakelijk - wegens het rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort.
Op 20 januari 2011 is tegen de verdachte een strafbeschikking uitgevaardigd ter zake rijden onder invloed onder de omstandigheid als bedoeld in lid 4 van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, kort gezegd dat de verdachte niet in het bezit was van een rijbewijs, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort. Hij heeft tegen die strafbeschikking geen bezwaar gemaakt.
Op 4 januari 2011 is de dagvaarding wegens rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard voor de zitting van de politierechter ter griffie uitgereikt en aan de verdachte verzonden.
Door het openbaar ministerie is de stelling van de verdachte dat hier sprake is van één gebeurtenis niet weersproken. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte op 9 mei 2010 één keer is aangehouden, als gevolg waarvan de twee strafbare feiten waarvan hier sprake is zijn ontdekt.
Door het openbaar ministerie is op 20 januari 2011 kennelijk de keuze gemaakt als interventie over te gaan tot het opleggen van een geldboete ter hoogte van € 450,00 en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden, wegens het rijden onder invloed, terwijl bij die afdoening de omstandigheid dat dit rijden onder invloed geschiedde terwijl de verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte, gelet op artikel 8 lid 4 van de Wegenverkeerswet en de omschrijving in die strafbeschikking, van invloed is geweest op die sanctie. Tevens is het openbaar ministerie overgegaan tot dagvaarding van de verdachte voor het feit waarvan hier sprake is. Het openbaar ministerie heeft geen inzicht gegeven in de achtergrond van de beslissing beide wegen afzonderlijk te bewandelen en niet te kiezen voor één interventie, bijvoorbeeld een dagvaarding voor beide feiten. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie daartoe in dit geval niet had kunnen overgaan.
Bij de beoordeling van de vraag of door deze dagvaarding thans sprake is van vervolging voor "hetzelfde feit", als waarvoor eerder de strafbeschikking is gegeven dienen de in beide beschuldigingen omschreven verwijten vergeleken te worden. Daarbij dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr.
In het onderhavige geval moet worden gezegd dat
A:(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de beide delictsomschrijvingen strekken in beide bevallen vooral gelegen zijn in hetzelfde belang, te weten de bescherming van de verkeersveiligheid;
(ii) beide feiten zijn strafbaar gesteld in dezelfde wet, te weten de Wegenverkeerswet en de strafmaxima gelijk zijn;
B:het gaat om twee verschillende aspecten van één gedraging, te weten het rijden op de openbare weg onder bepaalde omstandigheden, de bestuurder betreffend (te weten onder invloed en zonder geldig rijbewijs).
Een en ander overziend en afwegend is het hof van oordeel dat de verdachte door de dagvaarding die thans voorligt twee maal voor hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht wordt vervolgd, en dat het openbaar ministerie om die reden niet ontvankelijk dient te worden verklaard in die vervolging."
2.3.1.
In HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 heeft de Hoge Raad de in zijn rechtspraak ontwikkelde maatstaf voor de toepassing van art. 68 Sv over - kort gezegd - "hetzelfde feit" verduidelijkt. In dat verband is ook gewezen op recente wettelijke voorschriften die meer of minder uitdrukkelijk voortbouwen op art. 68 Sr en/of art. 313 Sv en de rechtspraak daarover, zoals de art. 255a, 257e, achtste lid, en 354, eerste lid, Sv inzake de strafbeschikking.
2.3.2.
Art. 255a Sv luidt, voor zover hier van belang:
"1. Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij, behoudens het bepaalde bij artikel 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie een strafbeschikking intrekt.
(...)"
Art. 257e, achtste lid, Sv luidt, voor zover hier van belang:
"De strafbeschikking kan schriftelijk worden ingetrokken of gewijzigd door een officier van justitie die bevoegd is om een daartegen gedaan verzet ter kennis van de rechtbank of de kantonrechter te brengen. Een wijziging waardoor de feitsomschrijving niet langer hetzelfde feit, in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, zou inhouden, is niet toegestaan. (...)"
Art. 354a, eerste lid, Sv luidt:
"Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is voorafgegaan, doch geen verzet is gedaan, vernietigt de rechter de strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechter de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, kan hij de strafbeschikking vernietigen."
2.3.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr en art. 255a Sv dient de rechter in een geval als het onderhavige de in de strafbeschikking en de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken en daarbij de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te betrekken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de strafbeschikking en de tenlastelegging niet dezelfde gedraging beschrijven kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr en art. 255a Sv.
2.4.1.
De door het Hof bedoelde strafbeschikking van
20 januari 2011 houdt het volgende in:
"Parketnummer 96-239760-10
De officier van Justitie heeft vastgesteld dat u, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1960, zich schuldig heeft gemaakt aan het/de navolgende misdrijf(-ven), te weten dat:
Hij op of omstreeks 9 mei 2010 te Zandvoort als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 365 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en verdachte dit motorrijtuig heeft bestuurd zonder rijbewijs, (art 8 lid 3 ahf/ond a Wegenverkeerswet 1994, art 8 lid 4 Wegenverkeerswet 1994 )
Aan u wordt/worden de hierna genoemde sanctie(s) en/of maatregelen opgelegd:
1 - Als best. motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte adem te hoog
- een geldboete van € 450
1 - Als best. motorrijtuig rijden zonder rijbewijs, alcoholgehalte adem te hoog
- ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden
De officier van justitie, Openbaar Ministerie te Haarlem."
2.4.2.
Bij inleidende dagvaarding is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 februari 2011 - aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 9 mei 2010 te Zandvoort terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten alle categorieën, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, het Badhuisplein, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd."
2.5.1.
Gelet op de tekst van de strafbeschikking moet het ervoor worden gehouden dat deze is toegesneden op art. 8, derde en vierde lid, (oud) Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Die bepaling luidt, voor zover hier van belang:
"2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat de bevoegdheid geeft tot het besturen van bromfietsen en dit rijbewijs is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
(...)
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig die zonder rijbewijs een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is."
2.5.2.
Gelet op de tekst van de tenlastelegging moet het ervoor worden gehouden dat deze is toegesneden op art. 9, tweede lid, WVW 1994. Die bepaling luidt, voor zover hier van belang:
"Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen."
2.5.3.
Voorts zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 176, derde lid, WVW 1994:
"Overtreding van de artikelen (...) 8, 9, (...) tweede (...) lid (...) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
- art. 178, eerste lid, WVW 1994:
"De in de artikelen 175 en 176 strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven."
- art. 179, eerste lid, WVW 1994:
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen (...) 8, 9 (...) kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd."
2.6.1.
Art. 8, vierde lid, WVW 1994 houdt - kort gezegd - in het verbod om zonder rijbewijs een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte van de adem van de bestuurder bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, waarbij voor die limiet aansluiting is gezocht bij de regeling voor beginnende bestuurders.
Art. 9, tweede lid, WVW 1994 houdt - kort gezegd - in het verbod een voertuig te besturen terwijl de bestuurder weet of redelijkerwijs moet weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
2.6.2.
Art. 8 en art. 9 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat art. 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in art. 9 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbaar gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien, in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in art. 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van daar nader genoemde stoffen, en in art. 9
WVW 1994 om het desbewust rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs.
2.7.
Gelet op een en ander steunt het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van "hetzelfde feit" als bedoeld in art. 68 Sr en art. 255a Sv, dus op gronden die blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 december 2013.