In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende, [X], h.o.d.n. [A] [Z], tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 10 oktober 2012, waarin naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen, alsmede boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente, werden gehandhaafd. De naheffingsaanslagen betroffen de jaren 2006 tot en met 2009. Na bezwaar tegen de uitspraken van de Inspecteur, heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage de beroepen ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd.
In het cassatiegeding heeft belanghebbende twee middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd opgemerkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.