Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 20 september 2012, nr. 11/00900, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. Het beroep was gericht tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De Inspecteur had de aanslag na bezwaar gehandhaafd, waarna de Rechtbank te Haarlem het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de aanslag verminderde. Het Gerechtshof bevestigde echter de uitspraak van de Rechtbank, wat leidde tot het cassatieberoep.
Belanghebbende stelde drie middelen voor in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Hoge Raad beoordeelde de middelen en concludeerde dat deze niet tot cassatie konden leiden. Volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie was er geen nadere motivering nodig, aangezien de middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest werd uitgesproken door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren C.B. Bavinck en C.H.W.M. Sterk, in aanwezigheid van griffier E. Cichowski.