In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil tussen de Staatssecretaris van Financiën en een belanghebbende die in Duitsland woonde en in Nederland werkte. De belanghebbende, die de Duitse nationaliteit heeft, ontving in 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Na bezwaar en beroep bij de Rechtbank en het Gerechtshof, werd de zaak uiteindelijk aan de Hoge Raad voorgelegd. De centrale vraag was of de belanghebbende, die in de eerste drie maanden van 2005 in Nederland werkte maar daarna naar de Verenigde Staten verhuisde, recht had op aftrek van negatieve inkomsten uit zijn eigen woning in Duitsland, ondanks dat hij geen ingezetene van Nederland was.
De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 39 EG (thans artikel 45 VWEU) en de fiscale behandeling van niet-ingezetenen. De Hoge Raad overweegt dat de situatie van een niet-ingezetene verschilt van die van een ingezetene, maar dat er uitzonderingen zijn wanneer de belastingplichtige zijn inkomen grotendeels in de werkstaat verwerft. De Hoge Raad vraagt zich af of de werkstaat rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige, vooral in gevallen waar de belastingplichtige slechts een deel van het jaar in die werkstaat heeft gewerkt.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de fiscale behandeling van niet-ingezetenen binnen de EU en kan gevolgen hebben voor de belastingplicht van werknemers die in verschillende lidstaten wonen en werken. De Hoge Raad houdt verdere beslissingen aan totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan op de gestelde vragen.