In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 2 mei 2012, waarin de hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem werd behandeld. De Rechtbank had eerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting opgelegd aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2004. Belanghebbende had een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.