In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1995, alsook een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000. De navorderingsaanslagen waren opgelegd met een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting, zonder mogelijkheid tot kwijtschelding, en er was heffingsrente in rekening gebracht.
Na bezwaar tegen de navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep gedeeltelijk gegrond verklaarde. Het Hof vernietigde de verhogingen en de boetebeschikking, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en daarbij tien middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.