In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1996, alsook een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000. De navorderingsaanslagen waren opgelegd met een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting, zonder mogelijkheid tot kwijtschelding, en er was heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de uitspraken van de Inspecteur, heeft het Hof de verhogingen en boete vernietigd, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, waarbij tien middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is toegelicht door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd gemotiveerd door te stellen dat de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling nopen tot beantwoording.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.