Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Slotsom
4.Beslissing
3 december 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1949 is geboren. Het Hof had eerder geoordeeld dat de betrokkene en zijn mededaders een bedrag van ongeveer € 1.070.758,- hadden omgewisseld, dat als de vrucht van het bewezenverklaarde misdrijf 'medeplegen van een gewoonte maken van witwassen' moest worden aangemerkt. De betrokkene heeft tegen deze beslissing cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.L. Plas.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof. De Hoge Raad heeft de klachten van de betrokkene beoordeeld, waarbij met name de motivering van het Hof ter discussie stond. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het omgewisselde geld als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet juist was, omdat het ontbreken van nadere motivering de begrijpelijkheid van het oordeel in twijfel trok.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van ontnemingsprocedures.