In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het ging om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 1996. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd met een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting, zonder kwijtschelding, en had heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen deze aanslagen heeft het Hof de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd en de verhogingen kwijtgescholden.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld, waarbij acht middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is toegelicht door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling opriepen.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013, waarbij de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma.