In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 29 december 2011, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting waren opgelegd. De navorderingsaanslagen betroffen de jaren 1990 tot en met 1997 voor de IB/PVV en de jaren 1991 tot en met 1998 voor de vermogensbelasting. De belastingplichtige had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslagen, die met een verhoging van honderd procent waren opgelegd, en tegen de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en boeten. Het Hof had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen verminderd.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld en dertien middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013 door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.