In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam, die betrekking had op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 19 augustus 2013 heeft gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor deze betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 19 september 2013 nogmaals in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.