In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van beroepen in cassatie van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De beroepen betroffen de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De Rechtbank had eerder op 15 februari 2013 uitspraak gedaan in deze zaken, waarbij belanghebbende verzet had aangetekend tegen de uitspraken van 22 februari 2012.
De Hoge Raad oordeelde dat de beroepschriften in cassatie niet voldeden aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij niet de gronden van beroep bevatten. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar de gronden van de beroepen zijn pas na de gestelde termijn ingediend. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan de beroepen in cassatie niet-ontvankelijk verklaren, conform artikel 6:6 Awb.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de strikte eisen die aan beroepschriften in cassatie worden gesteld.