In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013, nr. AWB 11/4173. De zaak betreft een aanslag in het recht van successie die aan belanghebbende was opgelegd. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot nihil. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank, die op 24 februari 2012 het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hierop heeft belanghebbende verzet aangetekend, maar de Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de middelen geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland in stand blijft.