Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, gedateerd 22 juni 2012, met nummer 21/005107-11. De verdachte, geboren in 1970, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaten, mr. S.F.W. van 't Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, beiden werkzaam in Arnhem. In de schriftelijke middelen van cassatie die zijn ingediend, zijn verschillende argumenten naar voren gebracht ter ondersteuning van het beroep. De Advocaat-Generaal, W.H. Vellinga, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de zaak niet in cassatie moet worden aangenomen.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO), er geen verdere motivering nodig is, omdat de ingediende middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de ontwikkeling van het recht. Dit betekent dat de Hoge Raad de argumenten van de verdachte niet overtuigend genoeg vond om het beroep te honoreren.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 het beroep verworpen. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en N. Jörg, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting.