ECLI:NL:HR:2013:1424

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
13/00655
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplegen van invoer van cocaïne

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1974, heeft zich schuldig gemaakt aan het invoeren van cocaïne. Het Gerechtshof bevestigde de veroordeling van de Rechtbank, die de verdachte een gevangenisstraf van 42 maanden oplegde. De verdediging voerde aan dat de verdachte vrijgesproken moest worden, omdat hij geen cocaïne had ontvangen, aangezien de douane de partij in beslag had genomen voordat deze aan hem was overgedragen. De verdediging stelde dat er geen bewijs was voor activiteiten van de verdachte vóór de inbeslagname van de cocaïne.

De Hoge Raad beoordeelt het middel en concludeert dat het Gerechtshof niet heeft verzuimd de bewijsmiddelen te vermelden. De Hoge Raad stelt vast dat de Rechtbank voldoende bewijs heeft gepresenteerd, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en andere relevante bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij de invoer van de cocaïne, en dat de activiteiten van de verdachte in tijd te plaatsen zijn vóór de inbeslagname. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 26 november 2013, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink. De zaak is behandeld in het kader van het strafrecht, en de conclusie van de Advocaat-Generaal was gericht op vernietiging van de eerdere uitspraak, maar de Hoge Raad heeft deze conclusie niet gevolgd.

Uitspraak

26 november 2013
Strafkamer
nr. 13/00655
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 januari 2013, nummer 23/002996-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in het bestreden arrest weer te geven.
2.2.1.
De Rechtbank heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod".
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte.
2.2.3.
Het Hof heeft het vonnis onder meer ten aanzien van de bewezenverklaring bevestigd. Het arrest van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, waarbij verdachte is veroordeeld ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod tot een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek van voorarrest, en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof een overweging wijdt aan een in hoger beroep door de raadsvrouw gevoerd verweer.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde invoer van cocaïne, daaronder mede begrepen de verlengde invoer in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. Nadat de cocaïne is ingevoerd, heeft de douane de gehele partij in beslag genomen. Door de koerier is derhalve geen cocaïne aan de verdachte overgedragen. Alle handelingen die door de verdachte zijn verricht, zijn door hem verricht nadat de stof cocaïne inbeslaggenomen was en dus kunnen deze handelingen per definitie niet meer strekken tot het verdere vervoer en de overdracht van die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte cocaïne.
In het dossier zijn geen bewijsmiddelen waaruit blijkt van concrete activiteiten van de verdachte die in tijd te plaatsen zijn vóór het tijdstip van inbeslagneming van de gehele partij cocaïne, zodat een veroordeling voor het (medeplegen) van invoeren en het verdere vervoeren van binnengesmokkelde cocaïne niet mogelijk is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het proces-verbaal van relaas van 9 maart 2012 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt dat op vrijdag 9 maart 2012 de koerier te 15.15 uur is aangehouden op verdenking van invoer van cocaïne en dat de pakketten met cocaïne te 15.45 uur in beslag zijn genomen.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter zitting in hoger beroep van het hof, houdt het volgende in - kort en zakelijk weergegeven -:
Enige tijd vóór de invoer van de cocaïne op 9 maart 2012 is de verdachte benaderd door een man genaamd [betrokkene]. Deze [betrokkene] heeft hem gevraagd verdovende middelen op Schiphol over te nemen van een koerier en naar buiten te brengen. De verdachte is met dit voorstel akkoord gegaan, in eerste instantie, naar eigen zeggen, omdat hij schulden had die hij op deze manier dacht te kunnen afbetalen. Later heeft hij daaraan toegevoegd dat hij werd bedreigd of zich bedreigd voelde door deze [betrokkene].
[betrokkene] heeft de verdachte uitgelegd hoe de koerier eruit zag en heeft hem instructies gegeven hoe en waar de cocaïne overdracht op Schiphol zou plaatsvinden. Teneinde telefonisch contact te kunnen onderhouden heeft de verdachte een Nokia telefoon 1616-2 voorzien van het nummer 06-[001] van [betrokkene] gekregen. Het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 3] van 15 mei 2012 houdt in dat tussen de verdachte en [betrokkene] met deze telefoon in de periode vanaf 25 februari 2012 tot en met 9 maart 2012 vijftig keer contact is geweest en dat op 9 maart 2012 vanaf 08.56 uur ook gesprekken plaatsvinden.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 19 juni 2012 heeft de verdachte verklaard dat hij in de ochtend van 9 maart 2012, dus voorafgaand aan de binnenkomst van de koerier later die dag, naar airside is gegaan om daar de boel voor te verkennen, en dat hij zijn bevindingen heeft teruggemeld. Deze verklaring van de verdachte vindt zijn bevestiging in de Schipholpasgegevens van de verdachte zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van analyse van de Schipholpasgegevens van de verdachte, van 16 maart 2012, in de wettige vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 4]. Dit proces-verbaal houdt in dat de verdachte op 9 maart 2012 om 07.17 uur airside heeft betreden om deze om 07.23 uur weer te verlaten.
Voorafgaand aan de daadwerkelijke overdracht van de cocaïne heeft de verdachte enveloppen en een tas met daarop duidelijk de naam KMAR opgehaald van zijn werk omdat - zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard - hij hierin de cocaïne wilde stoppen teneinde op deze manier, indien men kon zien dat hij van de marechaussee was, de kans op controle te verminderen.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, door de verdachte wel degelijk een aantal op invoer gerichte activiteiten zijn verricht, die in tijd zijn te plaatsen (ruim) vóór het tijdstip van inbeslagneming van de gehele partij cocaïne, zodat reeds om die reden het verweer faalt.
Het hof is voorts van oordeel dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, in ieder geval met deze [betrokkene], voldoende bewust en nauw heeft samengewerkt om de ingevoerde cocaïne van de koerier op Schiphol over te nemen en vervolgens verder te vervoeren in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. Om die reden is sprake van medeplegen van invoer van ongeveer 6 kilogram cocaïne in Nederland."
2.3.
Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
2.4.
De Rechtbank heeft in het vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv. De raadsvrouwe van de verdachte heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van het tenlastegelegde. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden indien door of namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit.
2.5.
Uit de hiervoren onder 2.2.3 weergegeven overwegingen volgt dat het Hof dit niet heeft miskend. Die overwegingen bevatten de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden en een opgave van de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2013.