In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Het beroep betreft belastingaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1993 tot en met 2000, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake verhogingen, boetes en heffingsrente. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, waartegen nu cassatie is ingesteld.
De belanghebbende heeft in cassatie enkele klachten aangevoerd, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift en een incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Evenzo heeft de Hoge Raad het incidentele beroep van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Daarnaast heeft de belanghebbende een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade vanwege het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet eerder was gedaan en niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.