In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 6 juni 2012, waarin de belastingaanslagen en boetebeschikkingen van de jaren 1992 tot en met 2000 werden behandeld. De belanghebbende had in hoger beroep beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die eerder had geoordeeld over de opgelegde belastingaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen inzake verhogingen en boetes.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende in het principale beroep beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën beoordeeld. Ook dit middel kon niet tot cassatie leiden, om dezelfde redenen als eerder genoemd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Ten slotte heeft de Hoge Raad het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wegens immateriële schade afgewezen, omdat dit verzoek niet eerder was gedaan en niet voor het eerst in cassatie kon worden ingediend. De Hoge Raad heeft beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.