In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het cassatieberoep was gericht tegen de uitspraak van 15 april 2013, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 5 februari 2013 werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de aangevoerde klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast is de Hoge Raad van mening dat de klacht niet tot cassatie kan leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, waarbij ook de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig was. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep en de strikte toepassing van de regels omtrent ontvankelijkheid.