Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de middelen
4.Beslissing
22 november 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap. De partijen, aangeduid als de man en de vrouw, waren van 29 augustus 1980 tot 4 april 2005 in gemeenschap van goederen gehuwd. De man had in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 augustus 2011, waarin het hof de vonnissen van de rechtbank Rotterdam had bekrachtigd. De rechtbank had eerder de verdeling van de gemeenschap vastgesteld, maar de man betwistte de afwijzing van zijn bewijsaanbod door het hof. Dit bewijsaanbod betrof een door de man gestelde schuld aan zijn zuster, die hij had aangegaan voor de aankoop van de echtelijke woning. Het hof had geoordeeld dat de man niet had aangetoond dat deze schuld nog bestond op het moment van ontbinding van de gemeenschap. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod had gepasseerd, omdat de man niet hoefde aan te geven wat hij en zijn zuster anders of meer konden verklaren dan in de brief van de zuster was vermeld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.