ECLI:NL:HR:2013:130

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
12/01144 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingskader en formaliteiten bij inbeslagneming in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Arnhem. De zaak betreft een beklag over de rechtmatigheid van een inbeslagneming van geldbedragen, die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen zijn verkregen. De klager, geboren in 1982, had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagneming van een bedrag van € 20.481,90, dat was aangetroffen tijdens een doorzoeking van zijn auto na zijn aanhouding op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak op een casino.

De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en stelt vast dat de Rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het beslag niet onrechtmatig is. De Raad heeft benadrukt dat in het kader van een beklagprocedure de rechtmatigheid van het beslag slechts marginaal wordt getoetst. Dit houdt in dat de rechter niet diepgaand in de feiten van de zaak kan treden, maar enkel kan vaststellen of er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond op het moment van de aanhouding en doorzoeking.

De Rechtbank heeft vastgesteld dat de klager is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak en dat de officier van justitie en de raadsman van de klager dit hebben bevestigd. De Raad concludeert dat de Rechtbank op basis van deze informatie terecht heeft geoordeeld dat het beslag niet onrechtmatig is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klager, waarbij wordt opgemerkt dat de procedure in raadkamer een summier karakter heeft en dat de rechter niet kan worden gevraagd om in te gaan op de mogelijke onrechtmatigheid van het gebruik van de inbeslagneming voor bewijsdoeleinden.

De uitspraak benadrukt het belang van de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen en de rol van de rechter in het kader van beklagprocedures. De beslissing van de Hoge Raad is een bevestiging van de marginaal toetsende rol van de rechter in dergelijke zaken en de noodzaak om de rechtmatigheid van het beslag te beoordelen op basis van de beschikbare informatie.

Uitspraak

2 juli 2013
Strafkamer
nr. 12/01144 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Arnhem van 21 december 2011
,nummer rk 11/478
,op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. M.K. Rack, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beklag en klaagt in het bijzonder dat de Rechtbank het namens de klager gevoerde verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klager, dat strekt tot teruggave aan hem van de inbeslaggenomen geldbedragen, ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De rechtmatigheid van het beslag
(...)
In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering. De raadkamer heeft kennis genomen van het “proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van een ingediend klaagschrift”. Uit deze stukken blijkt niet wat de reden is geweest voor de aanhouding van klager en de doorzoeking van zijn auto. Op grond van deze stukken kan de raadkamer dan ook niet vaststellen of er sprake was van een redelijke verdenking.
Door zowel de officier van justitie als de raadsman van klager is medegedeeld dat klager is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak op een casino. In het kader van deze verdenking is zijn auto doorzocht en heeft de fouillering van klager plaatsgevonden. Hierbij is in totaal het bedrag van € 20.481,90 aangetroffen en inbeslaggenomen.
De raadkamer is van oordeel dat deze mededeling van de officier van justitie en de raadsman van klager, in het kader van de marginale toetsing, voldoende is om aan te nemen dat het beslag niet onrechtmatig is.
Het strafvorderlijk belang
Klager wordt thans verdacht van witwassen.
De officier van justitie is van mening dat het inbeslaggenomen geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring nu het zeer onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag afkomstig is uit een legale bron en dat het derhalve vermoedelijk afkomstig is uit enig misdrijf. De raadsman heeft aangevoerd dat klager de herkomst van het geld als volgt kan verantwoorden:
€ 2.205,00 ontvangen van advocatenkantoor [A];
€ 8.885,00 ontvangen van advocatenkantoor [A];
€ 1.500,00 ontvangen van zijn zus;
€ 1.500,00 gewonnen bij een kickbokswedstrijd;
€ 10.000,00 gewonnen in het casino.
De raadkamer stelt vast dat uit de stukken enkel is gebleken dat klager de twee betalingen van advocatenkantoor [A] heeft ontvangen, en dan nog in de periode maart 2007 en februari 2008.
De raadkamer acht niet aannemelijk dat klager, die geen andere inkomsten heeft, thans nog over deze bedragen beschikt.
De raadkamer acht voorts, bij gebrek aan nadere onderbouwing met stukken, de enkele verklaring van klager over de herkomst van het geld onvoldoende om aannemelijk te maken dat klager genoemde geldbedragen daadwerkelijk legaal heeft vergaard.
De raadkamer is van oordeel dat op grond van voornoemd proces-verbaal van bevindingen de verdenking kan ontstaan dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De raadkamer is voorts van oordeel dat, gelet op de ernst van de verdenking het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend over de strafzaak, de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag zal uitspreken. Het klaagschrift zal dan ook ongegrond worden verklaard."
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer heeft de raadsman van de klager aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Aanhouding van cliënt:
De aanhouding van cliënt is gebaseerd op een vermoeden van betrokkenheid van een ramkraak op een casino. Het dossier van deze zaak is echter niet in ons bezit. Of deze aanhouding derhalve gegrond is, is bij mij niet bekend. Opmerkelijk is dat in het dossier wordt gesteld dat cliënt op heterdaad is betrapt. Terwijl daarna wordt gesteld dat cliënt niet betrokken blijkt te zijn bij de ramkraak. Hoe kan het dan mogelijk zijn dat cliënt op heterdaad wordt betrapt terwijl hij toch niet betrokken blijkt te zijn. Heterdaad wil namelijk zeggen ‘op het moment dat het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het wordt begaan of terstond nadat het is begaan’. Ik ben dus zeer benieuwd waarop wordt gebaseerd dat het een aanhouding op heterdaad betrof. Bovendien is mij niet duidelijk waarom juist cliënt werd verdacht. Voor zowel de aanhouding als de doorzoeking van de auto is namelijk een redelijke verdenking nodig. Werd cliënt verdacht? Of werd de Mercedes gesignaleerd? Waarom was het cliënt of de Mercedes toch niet? Allemaal vragen die nu nog onbeantwoord blijven, maar wel relevant zijn om te kunnen bepalen of de aanhouding en/of doorzoeking rechtmatig zijn en de vruchten die daaruit voortvloeien rechtmatig zijn verkregen.
Daarna kan worden besproken of er sprake is van witwassen."
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
Hieruit volgt dat het onderzoek in raadkamer zich niet kan uitstrekken tot vragen die betrekking hebben op de mogelijke onrechtmatigheid van gebruik voor het bewijs van hetgeen door de inbeslagneming is verkregen (vgl. HR 12 februari 2013, LJN BV3004).
3.5.
Indien de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve
waarmee wordt gedoeld op de formaliteiten (zoals de in art. 94b Sv gestelde vereisten) waaraan de inbeslagneming moet voldoen – van onwaarde moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beroep voldoende aannemelijk acht en zo ja
,of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. De rechter mag in zo een geval de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de klager leggen (vgl. HR 30 oktober 2012, LJN BU8735, NJ 2013/128).
3.6.
Namens de klager is aangevoerd dat de inbeslagneming onrechtmatig is aangezien uit de stukken onvoldoende blijkt dat op het moment van zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn auto een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestond. De Rechtbank heeft op grond van hetgeen bij de behandeling in raadkamer door de Officier van Justitie en namens de klager is meegedeeld, vastgesteld dat de klager is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een ramkraak in een casino en dat in het kader van deze verdenking zijn auto is onderzocht en de fouillering van de klager heeft plaatsgevonden. Op grond daarvan heeft de Rechtbank - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat "het beslag niet onrechtmatig is". Met de overweging van de Rechtbank dat zij "slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag toetst" heeft de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. Dat oordeel is juist. In het kader van een beklagprocedure dient de vraag of jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond op het moment van zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn auto, beoordeeld te worden met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag. Met de formaliteiten als onder 3.5 bedoeld, heeft die vraag niet van doen. Voor zover hetgeen namens de klager is aangevoerd strekt ten betoge dat het resultaat van de inbeslagneming niet voor het bewijs mag worden gebezigd,  heeft te gelden dat het onderzoek in raadkamer zich daartoe niet uitstrekt.
3.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juli 2013.