In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over gereserveerde bonussen die door een werknemer (niet zijnde een directeur-grootaandeelhouder) zijn genoten in het jaar van uitbetaling. De belanghebbende, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 18 oktober 2012. De zaak betrof een ingehouden bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen, waarover de belanghebbende in geschil was met de Staatssecretaris van Financiën.
De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen had eerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, en de belanghebbende had schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is aan de belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën bekendgemaakt.