Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, gedateerd 30 juni 2011, met nummer 21/003381-10. De verdachte, geboren in 1964, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. J.J.O. Zandt, te Amsterdam. In de schriftelijke middelen van cassatie die aan het arrest zijn gehecht, zijn verschillende argumenten naar voren gebracht ter ondersteuning van het beroep.
De Advocaat-Generaal, P.C. Vegter, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de cassatiegronden niet voldoende zijn om het arrest van het Gerechtshof te vernietigen. De raadsman van de verdachte heeft schriftelijk gereageerd op deze conclusie, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 het beroep verworpen. Dit arrest is uitgesproken door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting.