Uitspraak
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 1 maart 2012, nr. 10/00686, betreffende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2006, opgelegd aan een verzorgingshuis in Amsterdam. De belanghebbende, een stichting die verzorging en verpleging biedt aan ouderen, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die door de heffingsambtenaar was gehandhaafd. De Rechtbank te Amsterdam verklaarde het beroep van de stichting gegrond en vernietigde de uitspraak van de heffingsambtenaar, waarbij de aanslag werd verminderd. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en het beroep ongegrond verklaarde.
De belanghebbende stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof. In cassatie werd vastgesteld dat de belanghebbende gebruik maakte van de onroerende zaak voor de verzorging van ouderen en verzocht om vermindering van de aanslag op basis van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet. Het Hof had geoordeeld dat de verzorgingsfunctie in de hoogbouw zozeer overheersend was dat de woonfunctie ondergeschikt was, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel slaagde op basis van eerdere arresten en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de gemeente Amsterdam werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de woonfunctie van delen van onroerende zaken in de context van verzorgingshuizen correct te beoordelen.