In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een geschil over de onroerende zaakbelastingen die aan een verpleeg- en verzorgingshuis waren opgelegd. De belanghebbende, een stichting, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2009, die was opgelegd wegens het gebruik van de onroerende zaak [A] te [Q]. De heffingsambtenaar had de aanslag verminderd, maar de Rechtbank te Middelburg verklaarde het beroep ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de aanslag verder verlaagde.
Het College stelde cassatie in, waarbij het betoogde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat bepaalde gedeelten van de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dienen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van het College niet gegrond waren. De Hoge Raad verwees naar eerdere arresten waarin was overwogen dat de intensiteit van de verzorging en verpleging in dergelijke instellingen zo hoog is dat de woonfunctie ondergeschikt is. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde het College in de proceskosten, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 466 geheven van de gemeente Veere.