ECLI:NL:HR:2013:117

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
11/05186 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep na consignatieplicht

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een veroordeelde. De Hoge Raad heeft op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in het beroep met nummer 11/05186 B. De veroordeelde had een bezwaarschrift ingediend tegen een beschikking van de Rechtbank Utrecht, die op 25 oktober 2011 was gegeven. Volgens artikel 575, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is een veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven. De Hoge Raad had de veroordeelde eerder, bij tussenbeschikking van 9 oktober 2012, in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van veertien dagen na aanmaning door de griffier van de Rechtbank Utrecht een bedrag ter griffie te consigneren. Echter, binnen deze termijn is er geen betaling ontvangen van de veroordeelde. De griffier van de Rechtbank Midden-Nederland heeft de veroordeelde meerdere keren in de gelegenheid gesteld om het verschuldigde bedrag van € 405,36 te betalen, maar ook hier is geen betaling ontvangen. Gezien het feit dat de veroordeelde niet heeft voldaan aan de consignatieplicht, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de veroordeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren.

Uitspraak

2 juli 2013
Strafkamer
nr. 11/105186 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de de Rechtbank Utrecht van 25 oktober 2011
,nummer RK 11/1491
,op een bezwaarschrift als bedoeld in art. 575, derde lid, Sv, ingediend door:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de veroordeelde.
Namens deze heeft mr. B.A.S. van Leeuwen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd dat de veroordeelde niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Ingevolge art. 575, derde lid, Sv is de veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven, of waartoe de rechter van wie de beschikking afkomstig is, behoort.
2.2.
Bij tussenbeschikking van 9 oktober 2012 heeft de Hoge Raad de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om alsnog binnen een termijn van veertien dagen nadat de Griffier van de Rechtbank Utrecht haar daartoe schriftelijk heeft aangemaand, een nader te bepalen bedrag ter griffie van de Rechtbank te consigneren.
2.3.
De Griffier van de Rechtbank Midden-Nederland heeft de veroordeelde bij brieven van 17 januari 2013, 6 maart 2013 en 22 april 2013 in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van die brieven het verschuldigde bedrag van € 405,36 aan zekerheid te betalen aan het CJIB te Leeuwarden.
Uit de brieven van de Griffier van de Rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2013, 11 april 2013 en van 22 april 2013 aan de Griffier van de Hoge Raad blijkt echter dat binnen de gestelde termijn geen betaling van de veroordeelde is ontvangen.
2.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de veroordeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de veroordeelde niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juli 2013.