Uitspraak
,nummer RK 11/1491
,op een bezwaarschrift als bedoeld in art. 575, derde lid, Sv, ingediend door:
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een veroordeelde. De Hoge Raad heeft op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in het beroep met nummer 11/05186 B. De veroordeelde had een bezwaarschrift ingediend tegen een beschikking van de Rechtbank Utrecht, die op 25 oktober 2011 was gegeven. Volgens artikel 575, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is een veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven. De Hoge Raad had de veroordeelde eerder, bij tussenbeschikking van 9 oktober 2012, in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van veertien dagen na aanmaning door de griffier van de Rechtbank Utrecht een bedrag ter griffie te consigneren. Echter, binnen deze termijn is er geen betaling ontvangen van de veroordeelde. De griffier van de Rechtbank Midden-Nederland heeft de veroordeelde meerdere keren in de gelegenheid gesteld om het verschuldigde bedrag van € 405,36 te betalen, maar ook hier is geen betaling ontvangen. Gezien het feit dat de veroordeelde niet heeft voldaan aan de consignatieplicht, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de veroordeelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren.