Op 8 november 2013 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de zaak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013. Het College had beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, die betrekking had op een verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van een bezwaar door belanghebbende. De zaak was eerder behandeld door de Rechtbank te Almelo, die een uitspraak had gedaan in de onderliggende procedure (nr. 11/952 WOZ W1 A).
In de cassatieprocedure heeft het College verschillende middelen voorgesteld. Belanghebbende heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft vervolgens beslist dat het beroep in cassatie ongegrond is en heeft het College veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten aan de zijde van belanghebbende zijn vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast is er een griffierecht van € 478 opgelegd aan het College. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 8 november 2013.