In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank had op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in een verzetprocedure met betrekking tot beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Belanghebbende, die in cassatie ging, voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, hierna aangeduid als het College, diende een verweerschrift in, waarop belanghebbende een conclusie van repliek indiende. Het College reageerde hierop met een conclusie van dupliek.
De Hoge Raad beoordeelde de klachten van belanghebbende en kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de klachten van belanghebbende niet gegrond achtte.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.