Op 8 november 2013 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de zaak met nummer 13/02265, waarin belanghebbende in cassatie ging tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 26 maart 2013. Deze uitspraak betrof een verzet van belanghebbende tegen eerdere beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende en een conclusie van dupliek door het College, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.