In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, een inwoner van Duitsland, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die de aanslag had bevestigd. De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, waartegen de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, en is openbaar uitgesproken op 8 november 2013.