In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van 13 november 2012, nr. BK-11/00858, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/6585). De kwestie betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar gemaakt op 8 november 2013.