In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep. De Hoge Raad behandelt twee hoofdpunten: de schriftelijke volmacht van de advocaat en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad herhaalt de eisen die aan een schriftelijke volmacht moeten worden gesteld, zoals geformuleerd in eerdere uitspraken. Het hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard omdat de volmacht niet aan alle eisen voldeed. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat de aanwezigheid van de verdachte of een gemachtigde raadsman tijdens de zitting in hoger beroep voldoende is om de volmacht te dekken, mits de wens van de verdachte om hoger beroep in te stellen duidelijk is. Dit leidt tot de conclusie dat het hof ten onrechte de niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken.
Daarnaast wordt er gekeken naar de verjaring van de tenlastelegging. De Hoge Raad stelt vast dat er gedurende twaalf jaar voorafgaand aan de betekening van het vonnis geen vervolging heeft plaatsgevonden, waardoor de verjaringstermijn is verstreken. Dit betekent dat het recht tot strafvordering is vervallen. Om redenen van doelmatigheid verklaart de Hoge Raad de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. De uitspraak van de Hoge Raad vernietigt de eerdere uitspraak van het hof en het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Maastricht.