In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen [verweerder] c.s. De zaak betreft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van een leningovereenkomst en de vraag of de terugbetaling van een brengschuld onder deze overeenkomst valt. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam en arresten van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, waaruit blijkt dat de zaak al een lange juridische voorgeschiedenis heeft. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld over de geldigheid van de leningovereenkomst en de verplichtingen van partijen. Het hof heeft in zijn arrest van 3 april 2012 de zaak opnieuw beoordeeld, maar [eiser] was het niet eens met deze beslissing en heeft cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere oordelen van de lagere rechters heeft bevestigd.
In de beslissing heeft de Hoge Raad [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een totaal van € 4.086,34, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth, wat gebruikelijk is in het kader van transparantie in de rechtspraak.