In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij [eiser] een schadevergoeding eiste van ABN AMRO BANK N.V. De eiser, wonende in Duitsland, had een effectendepot en een kredietovereenkomst afgesloten met de bank. Hij stelde dat de bank haar zorgplicht had geschonden in de adviesrelatie die zij met hem had. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank Groningen en het gerechtshof te Leeuwarden, waartegen de eiser cassatie had ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eiser niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en oordeelt dat het voorwaardelijk incidentele beroep van ABN AMRO niet aan de orde komt. Tevens werd de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth.