In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de diplomatieke immuniteit van een verdachte, die de zoon is van een diplomaat en in het bezit is van een diplomatiek paspoort. De verdachte was eerder veroordeeld wegens openlijke geweldpleging. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte immuniteit geniet van strafvervolging in Nederland, gezien de 'Note Verbale' van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Bosnië en Herzegovina, waarin afstand wordt gedaan van deze immuniteit. Het Hof had geoordeeld dat de zendstaat uitdrukkelijk afstand had gedaan van de immuniteit van jurisdictie voor strafvervolging van de verdachte. Dit oordeel is door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat het oordeel van het Hof niet in strijd was met de relevante verdragsbepalingen van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de verdachte niet voldoende waren om tot cassatie te leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij het belang van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid niet in het geding is. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een expliciete afstand van immuniteit door de zendstaat, zoals vereist door het internationale recht.