ECLI:NL:HR:2013:1109

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
13/01063
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beklag en beslag in het kader van een rechtshulpverzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, waarin het beklag van klaagster gegrond werd verklaard. De Rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek had verricht naar de stellingen van klaagster, die betoogde dat er belemmeringen van wezenlijke aard waren in het kader van een rechtshulpverzoek van de Russische autoriteiten. De Hoge Raad stelt vast dat de Rechtbank niet heeft onderbouwd waarom het Openbaar Ministerie niet kon worden verzocht om nader onderzoek te verrichten. Dit gebrek in de motivering leidt tot de vernietiging van de bestreden beschikking. De Hoge Raad wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een herbehandeling van het klaagschrift.

De zaak betreft een rechtshulpverzoek dat is gebaseerd op een verdrag, waarbij de Hoge Raad benadrukt dat aan dergelijke verzoeken zoveel mogelijk gevolg moet worden gegeven, tenzij er wezenlijke belemmeringen zijn. Klaagster heeft aangevoerd dat de strafzaak waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft inmiddels is geëindigd en dat zij mogelijk als verdachte wordt beschouwd, wat complicaties met zich meebrengt voor de inbeslagname van documenten. De Hoge Raad concludeert dat het Openbaar Ministerie niet zonder nader onderzoek kon afgaan op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gezien de concrete stellingen van klaagster.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging door het Openbaar Ministerie bij het omgaan met rechtshulpverzoeken, vooral wanneer er twijfels zijn over de juridische status van de betrokkenen. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank Midden-Nederland voor een nieuwe beoordeling van het klaagschrift, waarbij de eerder geformuleerde bezwaren van klaagster in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

5 november 2013
Strafkamer
nr. 13/01063 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 23 januari 2013, nummer RK 13/7, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klaagster, mr. G.G.J. Knoops en mr. L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, hebben het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadslieden van de klaagster hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van de Rechtbank dat, nu het Openbaar Ministerie heeft nagelaten naar aanleiding van hetgeen door de klaagster is aangevoerd nader onderzoek te verrichten, het beklag gegrond moet worden verklaard.
2.2.
De Rechtbank heeft het beklag van de klaagster tegen de inbeslagneming van documenten gegrond verklaard en dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank overweegt dat een buitenlands rechtshulpverzoek ten grondslag ligt aan de inbeslagneming. Het strafvorderlijk belang dat de rechtbank moet beoordelen in de onderhavige procedure moet dan ook worden ingevuld met inachtneming van het belang van de Russische Autoriteiten. Nu het verzoek van de Russische autoriteiten gestoeld is op een verdrag, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk gevolg zal worden gegeven aan een verzoek als het betreffende rechtshulpverzoek. Van inwilliging van het verzoek kan slechts worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder artikel 552l Sv, of indien door inwilliging wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.
Om tot een beoordeling te komen van de vraag of het Openbaar Ministerie in het geval van klaagster heeft mogen vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zal de rechtbank beoordelen of klaagster met de door haar ingebrachte informatie aannemelijk heeft gemaakt dat zich in haar zaak feiten en of omstandigheden voordoen op basis waarvan aannemelijk is geworden dat zich dergelijke belemmeringen voordoen of waardoor gehandeld wordt in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. Klaagster dient daarbij (een begin) van bewijs te leveren op grond waarvan kan worden aangenomen dat van vorenstaande situatie sprake is. Eerst indien klaagster daarin is geslaagd kan het Openbaar Ministerie niet langer volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
In casu is door klaagster een uitgebreid feitelijk betoog gevoerd. Gelet op hetgeen door klaagster is aangevoerd, mede in het licht van de producties die zijn overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat klaagster in deze procedure aannemelijk heeft gemaakt dat de strafzaak die in het rechtshulpverzoek genoemd wordt en op grond waarvan uitlevering van een aantal inbeslaggenomen stukken wordt gevraagd, inmiddels is geëindigd. De strafzaak waarop het rechtshulpverzoek ziet, dateert volgens dit verzoek uit 2008 en ziet op 'fraudelijke diefstal van geldmiddelen van OAO' gepleegd door een aantal met name genoemde verdachten. Bij de door klaagster overgelegde stukken bevinden zich echter vonnissen (daterend uit 2011) die zijn gewezen tegen een aantal van de in het rechtshulpverzoek genoemde verdachten ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) en die een veroordeling lijken te behelzen terzake van hetzelfde feit waarop het rechtshulpverzoek ziet. Deze vonnissen zijn gewezen kort voor de datum waarop het onderhavige rechtshulp verzoek is uitgebracht. Nu aannemelijk is dat de strafzaak waarop het rechtshulpverzoek van de Russische Autoriteiten ziet, inmiddels door onherroepelijke vonnissen is geëindigd is er feitelijk geen grond meer voor het rechtshulpverzoek.
Voorts heeft klaagster aannemelijk gemaakt, onder meer door te verwijzen naar de inhoud en de vraagstelling van het rechtshulpverzoek, dat de Russische Autoriteiten niet uitsluitend belangstelling voor klaagster als getuige hebben, doch dat zij haar mogelijk ook als verdachte beschouwen. Zij wordt in het rechtshulpverzoek echter niet als verdachte genoemd. De vragen waarop het rechtshulpverzoek ziet, hebben met name betrekking op financiële transacties waarbij klaagster betrokken is geweest, terwijl uit het rechtshulpverzoek niet duidelijk wordt wat het verband is tussen deze transacties en de verdenking in de strafzaak tegen de genoemde verdachten. Klaagster heeft ter onderbouwing van haar stelling bij de stukken ook krantenartikelen uit Russische dagbladen overgelegd waarin zij als verdachte in een strafzaak wordt genoemd. In de strafzaak waarop de krantenartikelen zien wordt ook de boot '[A]' genoemd. In het onderhavige rechtshulpverzoek worden diverse vragen over deze boot gesteld.
Het vorenstaande brengt mee dat klaagster in deze procedure aannemelijk heeft gemaakt dat het rechtshulpverzoek ten aanzien van de inbeslaggenomen documenten misleidend is, dan wel dat de inbeslaggenomen documenten oneigenlijk kunnen worden gebruikt voor het doen starten van een strafvervolging jegens klaagster, ofwel voor het doen starten van civiele acties tegen klaagster. In verband met dit laatste heeft klaagster - die in Rusland veel vermogen heeft - aangegeven bevreesd te zijn voor 'corporate raiding' in Rusland welke vrees zij nader heeft onderbouwd door te verwijzen naar algemene producties die zien op dit verschijnsel in Rusland.
Nu klaagster haar stellingen op een aantal punten aannemelijk heeft gemaakt, had het Openbaar Ministerie dan ook niet zonder nader onderzoek en onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel er van uit mogen gaan dat er geen sprake was van belemmeringen van wezenlijke aard of van schending van fundamentele beginselen van Nederlands procesrecht. Het Openbaar Ministerie had in de stellingnames van klaagster, die zij concreet heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt, zonder meer aanleiding moeten zien om nader onderzoek te verrichten.
Nu het Openbaar Ministerie echter reeds zeer geruime tijd de gelegenheid heeft gehad nader onderzoek te doen - klaagster heeft haar standpunt middels haar raadslieden reeds bij brief van 30 december 2011 aan het Openbaar Ministerie doen toekomen, zodat het Openbaar Ministerie daarmee bekend kon worden verondersteld - en dit heeft nagelaten, komt dit voor rekening van het Openbaar Ministerie.
Dat brengt met zich mee dat de rechtbank het klaagschrift gegrond zal verklaren en het voorgenomen gebruik van de (inhoud) van de inbeslaggenomen zaken zal verbieden.
Voor zover verzocht is om de inbeslaggenomen stukken te vernietigen wijst de rechtbank dat verzoek af nu deze stukken aan een ander dan klaagster toebehoren, zodat zij niet een recht op teruggave kan claimen en haar derhalve naar het oordeel van de rechtbank in deze procedure ook niet het recht om vernietiging van de stukken toekomt."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, NJ 2002/580).
2.4.
Namens de klaagster is aangevoerd dat zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen en dat inwilliging van het verzoek meebrengt dat wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. In dat verband is namens de klaagster onder meer gesteld dat de strafzaak die in het rechtshulpverzoek wordt genoemd, inmiddels is geëindigd en dat de Russische autoriteiten de klaagster niet slechts beschouwen als getuige maar ook als mogelijke verdachte.
2.5.
Indien de rechter van oordeel is dat de in het kader van het beklag aangevoerde omstandigheden aan inwilliging van het verzoek in de weg kunnen staan, dient hij te onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en voorts of dit tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden.
2.6.
De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en daartoe overwogen dat het Openbaar Ministerie in de stellingen van de klaagster aanleiding had moeten vinden tot het verrichten van nader onderzoek. Nu de Rechtbank niet ervan heeft blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat en waarom het Openbaar Ministerie niet kon worden verzocht bedoeld nader onderzoek alsnog te verrichten, is dat oordeel, mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet begrijpelijk. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Groningen, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 november 2013.