In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep was gericht tegen een aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de verschuldigdheid van griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 22 juli 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief was afgeleverd op het door de belanghebbende opgegeven adres. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 26 augustus 2013 opnieuw een aangetekende brief gestuurd, waarin de belanghebbende werd uitgenodigd om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en de zaak is behandeld door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.