Uitspraak
1.De vordering van de Procureur-Generaal
2.De raadkamer
3.Beoordeling
4.Beslissing
12 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan over de vordering van de Procureur-Generaal tot ontslag van een rechterlijk ambtenaar wegens arbeidsongeschiktheid. De vordering was gebaseerd op artikel 46i, lid 1 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). De Procureur-Generaal had op 24 juni 2013 schriftelijk verzocht om het ontslag van de betrokkene, die sinds 1 april 2011 wegens ziekte niet in staat was zijn functie uit te oefenen. De Hoge Raad heeft op 1 juli 2013 in raadkamer het onderzoek ingesteld, waarbij de betrokkene had aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om zijn zienswijze naar voren te brengen. De president van de rechtbank Gelderland had eveneens aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht gehoord te worden.
De beoordeling van de Hoge Raad was gebaseerd op de overgelegde stukken, waaronder een deskundigenoordeel van het UWV, waaruit bleek dat de betrokkene al twee jaar ongeschikt was voor zijn functie en dat herstel binnen zes maanden niet te verwachten was. De Hoge Raad concludeerde dat aan de voorwaarden van artikel 46i, lid 1 Wrra was voldaan, en dat er voldoende gronden waren om de betrokkene per 1 augustus 2013 als rechterlijk ambtenaar te ontslaan. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat duurzame re-integratie in de eigen of andere passende arbeid niet binnen een redelijke termijn te verwachten was.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging bij ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid, waarbij de gezondheidstoestand van de betrokkene en de mogelijkheden voor re-integratie centraal staan. De beslissing om de betrokkene te ontslaan werd openbaar uitgesproken, en de Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke precedent geschapen voor toekomstige zaken omtrent ontslag wegens ziekte.