In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 27 juli 2012, waarin de Rechtbank besliste op het verzet van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor de jaren 2007 en 2008, alsmede de daarbij opgelegde boeten. De Rechtbank had in haar uitspraak van 15 februari 2013, nrs. AWB 12/1747 en 12/1748, het verzet van belanghebbende ongegrond verklaard.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren C. Schaap als voorzitter, P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.