In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor de erkenning van een kind. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.F.M. van Weegberg, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 augustus 2012. De man, die als verweerder in cassatie optrad, werd bijgestaan door mr. R.K. van der Brugge. De bijzondere curator, mr. R.N. Baldew, was betrokken in haar hoedanigheid als curator over de minderjarige, maar verscheen niet ter zitting.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Dordrecht en het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de feiten van de zaak zijn behandeld. De vrouw had in eerdere instanties verzocht om vervangende toestemming voor de erkenning van het kind, waarbij ook de kosten van DNA-onderzoek aan de orde kwamen. De man had verzocht om het beroep van de vrouw te verwerpen, en de bijzondere curator had geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer was dat het beroep van de vrouw moest worden verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatierekest waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de vrouw verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders en M.V. Polak, en openbaar uitgesproken door raadsheer M.A. Loth.