Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
29 oktober 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank Almelo. De aanvrager was veroordeeld voor opzettelijk brandstichten, met een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. De aanvrager stelde dat hij ten tijde van zijn bekennende verklaring tegenover de politie in een psychose verkeerde, wat volgens hem de betrouwbaarheid van deze verklaring in twijfel trok. Hij voerde aan dat hij last had van 'stemmen in zijn hoofd', en dat deze verklaring daarom niet als bewijs had mogen dienen.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag tot herziening niet kon worden toegewezen, omdat de aangevoerde argumenten onvoldoende onderbouwd waren. De Hoge Raad benadrukte dat voor herziening een door bescheiden gestaafd gegeven vereist is, dat bij het eerdere onderzoek niet bekend was en dat een ernstig vermoeden wekt dat, indien dit gegeven bekend was geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst had geleid. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag kennelijk ongegrond was en wees deze af.
De uitspraak werd gedaan door vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. De zaak toont aan dat het belangrijk is om een solide onderbouwing te hebben voor een aanvraag tot herziening, vooral als het gaat om claims over de mentale toestand van de aanvrager op het moment van de verklaring.