In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Gemeente Rotterdam. De zaak betreft een geschil over de verjaring van rechtsvorderingen in het kader van onregelmatige opzegging en kennelijk onredelijk ontslag, zoals geregeld in artikel 7:683 van het Burgerlijk Wetboek. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] was in dienst bij de Gemeente op basis van een arbeidsovereenkomst die per 1 december 2003 was aangegaan. Op 16 juni 2005 werd [eiser] meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 31 juli 2005 zou worden beëindigd. Hierop heeft [eiser] via zijn gemachtigde de vernietigbaarheid van de opzegging ingeroepen en herstel van de dienstbetrekking gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, met de overweging dat de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 7:683 BW na zes maanden verjaart. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, maar [eiser] heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest.
In cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] geen grieven had gericht tegen het oordeel van de kantonrechter over de verjaring van de vorderingen. De Hoge Raad oordeelde dat de grieven van [eiser] wel degelijk betrekking hadden op de verjaring en dat het hof deze niet op de juiste wijze had geïnterpreteerd. Hierdoor kon het bestreden arrest niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens is de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.