ECLI:NL:HR:2013:1030

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
09/04235
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van rechtsvordering bij onregelmatige opzegging en kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Gemeente Rotterdam. De zaak betreft een geschil over de verjaring van rechtsvorderingen in het kader van onregelmatige opzegging en kennelijk onredelijk ontslag, zoals geregeld in artikel 7:683 van het Burgerlijk Wetboek. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] was in dienst bij de Gemeente op basis van een arbeidsovereenkomst die per 1 december 2003 was aangegaan. Op 16 juni 2005 werd [eiser] meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst per 31 juli 2005 zou worden beëindigd. Hierop heeft [eiser] via zijn gemachtigde de vernietigbaarheid van de opzegging ingeroepen en herstel van de dienstbetrekking gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen, met de overweging dat de vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 7:683 BW na zes maanden verjaart. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, maar [eiser] heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest.

In cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] geen grieven had gericht tegen het oordeel van de kantonrechter over de verjaring van de vorderingen. De Hoge Raad oordeelde dat de grieven van [eiser] wel degelijk betrekking hadden op de verjaring en dat het hof deze niet op de juiste wijze had geïnterpreteerd. Hierdoor kon het bestreden arrest niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens is de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

25 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 09/04235
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.D Bakker, thans mr. A.H.H. Vermeulen,
t e g e n
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 725201 van de kantonrechter te Rotterdam van 11 juli 2006 en 3 juli 2007;
b. het arrest in de zaak 105.007.150/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Gemeente is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. C.S.G. Janssens, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging van het arrest van het hof van 16 juni 2009 en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente (dienst Werkstad) neemt in het kader van de Wet Inschakeling Werkzoekenden jongeren, uitkeringsgerechtigden, en langdurig werklozen in dienst en detacheert hen bij inleners, met als doel het versterken van de positie van deze personen op de reguliere arbeidsmarkt. In dit kader is [eiser] op basis van een “Arbeidsovereenkomst Wiw 2jr” per 1 december 2003 voor de duur van twee jaar bij de Gemeente in dienst getreden.
(ii) Op 16 juni 2005 hebben twee medewerkers van de Gemeente [eiser] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn van één maand zou worden beëindigd per 31 juli 2005. De Gemeente heeft dit bij aangetekende brief van 16 juni 2005 aan [eiser] bevestigd.
(iii) Bij brief van 30 juni 2005 heeft de gemachtigde van [eiser] primair de vernietigbaarheid van deze opzegging en subsidiair de kennelijke onredelijkheid van het ontslag ingeroepen. Voorts is herstel van de dienstbetrekking gevorderd.
(iv) Vervolgens heeft enige correspondentie tussen partijen plaatsgevonden, waarbij de ingenomen standpunten zijn gehandhaafd.
3.2.1
[eiser] vordert in dit geding veroordeling van de Gemeente tot het betalen van schadevergoeding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag en onregelmatig ontslag, alsmede van bedragen ter zake van het verschil tussen het loon en de ontvangen WW-uitkering en ter zake van verlofuren, overuren, reiskosten en buitengerechtelijke kosten.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
Hij overwoog dat het gaat om een vordering tot nakoming van een (schadevergoedings)verbintenis die op grond van art. 7:683 BW verjaart na zes maanden en die valt onder de werking van art. 3:317 lid 1 BW. De kantonrechter overwoog vervolgens dat ook indien de door [eiser] overgelegde brieven de verjaring van zijn vordering al hadden gestuit, de vordering vervolgens toch is verjaard, nu [eiser] meer dan zes maanden na de laatste brief kennelijk geen stuitingshandeling meer heeft verricht.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“4. Het hof leest de eerste en derde alinea van de toelichting op grief 1 aldus dat [eiser] niet grieft tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen tot vergoeding van schade op grond van art. 7:681 BW (kennelijk onredelijk ontslag, vordering A en C) en/of de betaling van een vergoeding ex art. 7:677 lid 4 BW (gefixeerde schadevergoeding, vordering B) verjaard zijn ingevolge art. 7:683 BW. (…)”.
3.3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat [eiser] geen grieven heeft gericht tegen het door het hof in rov. 4 weergegeven oordeel van de kantonrechter.
Het middel is gegrond.
3.3.2
De eerste grief van [eiser] strekte, gelet op de toelichting bij die grief, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7, ten betoge dat de kantonrechter weliswaar terecht heeft overwogen dat art. 7:683 BW van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen van de art. 7:681 en 7:677 BW, maar dat dit niet geldt voor de vorderingen ter zake van verlofuren, overuren, reiskosten en buitengerechtelijke kosten, alsook dat de kantonrechter ten onrechte aan laatstbedoelde vorderingen is voorbijgegaan.
Met zijn tweede grief is [eiser] opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat de schadevergoedingsvorderingen van de art. 7:681 en 7:677 BW ingevolge art. 7:683 BW zijn verjaard. Blijkens de toelichting, zoals eveneens weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7, is de grief gericht tegen de overweging dat [eiser] “meer dan zes maanden na de laatste brief kennelijk geen stuitingshandelingen meer heeft verricht”, in welk verband [eiser] in de toelichting bij de grief heeft aangevoerd dat de kantonrechter is voorbijgegaan aan de brief van 14 februari 2006.
Het oordeel van het hof dat [eiser] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de op de art. 7:681 en 7:677 BW gebaseerde vorderingen ingevolge art. 7:683 BW zijn verjaard, is onbegrijpelijk gelet op de inhoud van de grieven 1 en 2, gelezen in onderling verband en in samenhang met de bij die grieven gegeven toelichtingen, temeer nu de Gemeente blijkens haar memorie van antwoord deze grieven heeft opgevat in de door [eiser] bedoelde zin. Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing dient te volgen voor onderzoek of stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 16 juni 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 241,59 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
25 oktober 2013.