Uitspraak
1.De procesgang in cassatie
2.Beslissing
18 oktober 2013.
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
10 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2013 een herstelarrest uitgesproken met betrekking tot een eerder arrest van 10 september 2013. Het betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 2011, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De Hoge Raad had in het eerdere arrest de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. Deze was vastgesteld op € 3.017.973,80, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit bedrag moest worden verminderd als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De Hoge Raad constateerde dat de vermelding van het bedrag van € 3.017.973,80 een misslag was. De juiste betalingsverplichting, opgelegd door de Rechtbank in een eerder vonnis, bedroeg € 1.961.515,80. De Hoge Raad heeft daarom de tekst van het eerdere arrest aangepast, zodat het nu correct vermeldt dat de betalingsverplichting moet worden verminderd tot € 1.961.515,80. Dit herstel heeft gevolgen voor de beslissing van de Hoge Raad, die nu bepaalt dat het te betalen bedrag € 1.956.515,- bedraagt.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad is daarmee definitief, en de correctie van het ontnemingsbedrag is nu vastgelegd in de rechtspraak.