ECLI:NL:HR:2013:1014

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
11/02589
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelarrest inzake ontnemingsbedrag en overschrijding redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2013 een herstelarrest uitgesproken met betrekking tot een eerder arrest van 10 september 2013. Het betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 2011, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De Hoge Raad had in het eerdere arrest de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. Deze was vastgesteld op € 3.017.973,80, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit bedrag moest worden verminderd als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

De Hoge Raad constateerde dat de vermelding van het bedrag van € 3.017.973,80 een misslag was. De juiste betalingsverplichting, opgelegd door de Rechtbank in een eerder vonnis, bedroeg € 1.961.515,80. De Hoge Raad heeft daarom de tekst van het eerdere arrest aangepast, zodat het nu correct vermeldt dat de betalingsverplichting moet worden verminderd tot € 1.961.515,80. Dit herstel heeft gevolgen voor de beslissing van de Hoge Raad, die nu bepaalt dat het te betalen bedrag € 1.956.515,- bedraagt.

De uitspraak is gedaan door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad is daarmee definitief, en de correctie van het ontnemingsbedrag is nu vastgelegd in de rechtspraak.

Uitspraak

18 oktober 2013
Strafkamer
nr. 11/02589 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 2011, nummer 23/001468-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.De procesgang in cassatie

1.1.
De Hoge Raad heeft in deze zaak bij het arrest van 10 september 2013 de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en het te betalen bedrag verminderd in die zin dat de hoogte daarvan € 3.012.973,- bedraagt, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
In dat arrest is vermeld dat aan de betrokkene een betalingsverplichting is opgelegd van € 3.017.973,80 en is overwogen dat als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM die betalingsverplichting moet worden verminderd. De vermelding van het bedrag van € 3.017.973,80 is een misslag. Aan de betrokkene was door de Rechtbank bij het in zoverre door het Hof bevestigde vonnis van 9 maart 2009 (parketnummer 13/520006) een betalingsverplichting opgelegd van € 1.961.515,80. Daarom dient de laatste volzin in rov. 3 van het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2013 als volgt te worden gelezen: "Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 1.961.515,80".
1.3.
Deze wijziging heeft tot gevolg dat in het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2013 de tweede zin van de Beslissing als volgt dient te worden gelezen:
"vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 1.956.515,- bedraagt".

2.Beslissing

De Hoge Raad:
bepaalt dat het in deze zaak op 10 september 2013 uitgesproken arrest moet worden gelezen met inachtneming van de hiervoor vermelde verbeteringen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op
18 oktober 2013.
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 2011, nummer 23/001468-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.M. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het opgelegde ontnemingsbedrag, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 3.017.973,80.

4.Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 3.012.973,– bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op
10 september 2013.