ECLI:NL:HR:2012:BY5363

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05760
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep wegens gebrek aan bezwaren tegen vonnis

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. De Hoge Raad behandelt de klacht van de verdachte dat het Hof had moeten onderzoeken of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep rechtsgeldig was. De verdachte was niet verschenen op de zitting van 13 oktober 2011, en zijn raadsman verklaarde niet gemachtigd te zijn om de verdediging te voeren. Het Hof oordeelde dat de verdachte geen bezwaren tegen het vonnis had ingediend, noch mondeling ter zitting had opgegeven. De Hoge Raad overweegt dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat de raadsman op de zitting van 6 juni 2011 geen bezwaren heeft aangevoerd, en dat de raadsman op 13 oktober 2011 niet gemachtigd was om namens de verdachte op te treden. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet onterecht heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, en dat de klacht over de geldigheid van de oproeping niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

18 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/05760
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 oktober 2011, nummer 21/000448-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft dr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Zaltbommel, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof had moeten doen blijken van zijn onderzoek naar de geldigheid van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep.
2.2. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat in HR 5 juni 2007, LJN AZ8360, NJ 2007/339 het volgende is overwogen en beslist:
"3.1. In HR 23 oktober 2001, LJN AD4727, NJ 2002/77 is uitgemaakt dat een raadsman die niet op de voet van art. 279 Sv is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, geen van de bij de wet aan de raadsman toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld, en dat bij gebreke van een zodanige machtiging de behandeling van de zaak geldt als een procedure bij verstek. Daaraan is in HR 23 april 2002, LJN AD8860, NJ 2002/338 toegevoegd dat indien de rechter de niet-gemachtigde raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, dit geschiedt in strijd met het wettelijk systeem. Een en ander betekent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over bijvoorbeeld de verwerping van een door een niet-gemachtigde raadsman gedaan beroep op de nietigheid van de dagvaarding of over het verzuim van de rechter dienaangaande te beslissen, aangezien zo een verweer valt buiten wat de niet-gemachtigde raadsman op grond van het systeem van de wet mocht aanvoeren.
3.2. In HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 (rov 3.41) is beslist dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de wijze waarop de dagvaarding is betekend, indien de verdachte of zijn raadsman in de gelegenheid is geweest de desbetreffende klacht aan de feitenrechter voor te leggen en hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Daarbij verdient opmerking
(a) dat niet louter op grond van zijn aanwezigheid ter terechtzitting kan worden aangenomen dat de niet-gemachtigde raadsman in de gelegenheid is geweest te klagen over de betekening van de dagvaarding: van een gelegenheid als bedoeld in genoemd arrest is slechts sprake indien op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting als vaststaand kan worden aangenomen dat de rechter de niet-gemachtigde raadsman heeft toegestaan meer aan te voeren dan waartoe hij gerechtigd was;
(b) dat indien een ter terechtzitting aanwezige doch niet-gemachtigde raadsman aldaar niets naar voren heeft kunnen brengen omtrent de betekening van de dagvaarding, in cassatie kan worden geklaagd over het (impliciete) oordeel van de rechter dat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend. In het bijzonder kan dan worden geklaagd dat dat oordeel onbegrijpelijk is op de grond dat uit de stukken van het geding het ernstige vermoeden rijst dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend.
3.3. Mede in het licht hiervan bestaat er onvoldoende grond een cassatieklacht over een betekeningsverzuim in een geval waarin een niet-gemachtigde raadsman die - hoewel in strijd met de wet - in de gelegenheid is geweest die klacht aan de feitenrechter voor te leggen doch die gelegenheid onbenut heeft gelaten, anders te behandelen dan een cassatieklacht over een betekeningsverzuim van een gemachtigde raadsman die heeft verzuimd die klacht aan de feitenrechter voor te leggen."
2.3.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van het Hof van 13 oktober 2011 - welke inhoudt dat deze oproeping op 19 september 2011 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Arnhem, omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
(ii) een "ID-staat SKDB" van 12 oktober 2011 welke inhoudt dat de verdachte op dat moment niet was gedetineerd en dat hij vanaf 20 november 2009 niet in het GBA is ingeschreven;
(iii) een akte rechtsmiddel welke inhoudt dat op 23 februari 2011 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en waarin als adres van de verdachte is vermeld: "Z.V.W.O.V.H.T.L.".
2.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2011 houdt - voor zover in cassatie van belang - het volgende in:
"De verdachte (...) is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. P.H.W.M. Roelofs, advocaat te Nijmegen, die verklaart niet uitdrukkelijk door de verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren."
2.4. Uit voormeld proces-verbaal kan niet worden afgeleid dat de raadsman de gelegenheid heeft gehad om namens de niet-verschenen verdachte te klagen over de wijze waarop deze voor die terechtzitting is opgeroepen. Nochtans kan het middel niet tot cassatie leiden. Gelet immers op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is vermeld geeft het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de oproeping van de verdachte voor de behandeling van de zaak in hoger beroep op 13 oktober 2011 rechtsgeldig is betekend, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het niet onbegrijpelijk is. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.
2.5. Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
2.6. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende overwogen:
"De verdachte heeft niet na het instellen van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, ingediend. Ook heeft hij niet ter terechtzitting in hoger beroep mondeling de bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Op 6 juni 2011 was er weliswaar een gemachtigde raadsman ter zitting van het hof aanwezig, doch deze heeft toen geen bezwaren tegen het vonnis aangevoerd.
Op 13 oktober 2011 is verdachte niet ter zitting verschenen. Diens wel op die zitting verschenen raadsman verklaarde op die zitting zich niet langer gemachtigd te achten wegens het ontbreken van contact met zijn cliënt.
Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak.
Daarom zal verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.7. Voor zover het Hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat de ter terechtzitting van 6 juni 2011 aanwezige gemachtigde raadsman geen bezwaren tegen het vonnis heeft aangevoerd, heeft het Hof eraan voorbij gezien dat de raadsman blijkens het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal daartoe toen ook niet de gelegenheid heeft gehad. Daarover klaagt het middel terecht.
Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Hetgeen het Hof voor het overige heeft overwogen draagt diens oordeel dat de verdachte geen bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en dat hij op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep zelfstandig.
2.8. Het middel faalt in beide onderdelen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 december 2012.