B. Beoordeling
B.1.
Het hof overweegt ten aanzien van hetgeen de verdediging hiervoor onder A. heeft aangevoerd het volgende.
B.1.1. Openheid omtrent CIE informatie
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging weergegeven onder A.1.1. overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel, evenals ter terechtzitting van 2 maart 2010 is beslist, dat de beantwoording van de door de verdediging aan de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] te stellen vragen of [getuige 1] de (indirecte) bron was van de informatie die de informant heeft verstrekt, alsmede de aan [getuige 3] te stellen vraag of de informant op 12 december 2006 was overgedragen aan de CIE van de Rijksrecherche, op juiste gronden - na afweging van alle belangen - zijn belet. Tegen de achtergrond van de door deze getuigen ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaringen, alsmede de door hen opgestelde processen-verbaal weegt het afschermingsbelang ook thans zwaarder dan het verdedigingsbelang. De verdediging is door de beantwoording van andere aan de getuigen gestelde vragen in voldoende mate gecompenseerd voor het beletten van even vermelde vragen.
Na het hiertoe door de verdediging ter terechtzitting van 20 november 2009 gedane verzoek is genoegzaam duidelijkheid verschaft over de informatie opgenomen in het CIE proces-verbaal. Nadat aanvankelijk runner nummer 1 en runner nummer 2, alsmede [betrokkene 2], plv chef CIE rijksrecherche, ten overstaan van de rechter-commissaris geen antwoord hebben willen geven op de vraag of de informatie in het CIE proces-verbaal afkomstig was van [getuige 1], is vervolgens door de beide verantwoordelijke officieren van justitie klaarheid verschaft. Ter zitting van 20 november 2009 en van 2 maart 2010 zijn naast [getuige 1] en [getuige 4], zowel officier van justitie [getuige 2] als officier van justitie [getuige 3] als getuige ten overstaan van het hof gehoord. Voorts zijn door beide officieren van justitie processen-verbaal van bevindingen opgemaakt. De beide verantwoordelijke officieren van justitie hebben, na raadpleging van de respectievelijke informantenregisters van de CIE van de rijksrecherche en van de CIE van Gelderland Midden, verklaard dat de informant een ander persoon is dan [getuige 1] of [getuige 4]. Blijkens de verklaring van [getuige 2] afgelegd ter zitting van 2 maart 2010 is geen sprake van een dubbelrol van [getuige 1] als zijnde enerzijds de rechtstreekse bron van CIE-informatie op grond waarvan het onderzoek naar verdachte is aangevangen en anderzijds tevens getuige in deze zaak. De informant heeft zich op 20 september 2006 gemeld bij de CIE Gelderland Midden. Deze informant, niet zijnde [getuige 1] of [getuige 4], stond al jaren ingeschreven in het register van de betreffende CIE en stond als betrouwbaar te boek. Deze informant heeft de namen van [getuige 1] en [getuige 4] genoemd, waarna met [getuige 1] en [getuige 4] CIE-matige gesprekken zijn gevoerd teneinde de door de informant aangedragen informatie te verifiëren, aldus de verklaring van [getuige 2] ter zitting van 2 maart 2010. De officier van justitie [getuige 3] heeft voorts verklaard dat de informant geen opsporingsambtenaar is.
Het hof is van oordeel dat door en vanwege het openbaar ministerie thans voldoende duidelijkheid is verschaft omtrent de vraag naar de herkomst van de informatie. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep kan de door de verdediging beweerde dubbelrol worden uitgesloten.
Mitsdien wordt het verweer verworpen.
Voorts bestaat er gelet op het bovenstaande geen noodzaak het onderzoek ter terechtzitting te heropenen om de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] alsnog de belette vragen te doen beantwoorden.
B.1.2. Misleiding rechter-commissaris
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging weergegeven onder A.1.2. overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat door het openbaar ministerie of onder diens verantwoordelijkheid doelbewust ter misleiding van de rechter-commissaris de verkeerde getuigen, te weten runner nummer 3 en runner nummer 4, aan de rechter-commissaris zijn gepresenteerd.
De omstandigheid dat de advocaat-generaal heeft toegezegd deze gang van zaken uit te zullen zoeken, maar dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting door de verdediging nog geen antwoord is ontvangen, doet hier niet aan af.
Mitsdien wordt het verweer verworpen.
(...)
B.1.6.1. CIE-informatie
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging weergegeven onder A.1.6. overweegt het hof het volgende.
B.1.6.2.
Aan de verdediging is genoegzaam duidelijkheid verschaft over de in het voortraject van het opsporingsonderzoek verworven CIE-informatie middels het ter terechtzitting in hoger beroep horen van de getuigen [getuige 4], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1].
Blijkens de verklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1] is [getuige 1] geen CIE-informant geweest. Mitsdien kan de door de verdediging gesuggereerde dubbelrol van [getuige 1] als zijnde de directe bron van informatie op grond waarvan het onderzoek naar verdachte is aangevangen worden uitgesloten.
Voorts is het hof uit het onderzoek ter zitting niet gebleken dat de door [getuige 1] afgelegde verklaringen als leugenachtig moeten worden aangemerkt.
Tot slot is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de rechter-commissaris is misleid door de in het proces-verbaal 'Aanvraag doorzoeking woningen en bedrijfspand' d.d. 11 september 2009 aangehaalde berekeningen, (afkomstig uit het proces-verbaal bevindingen, d.d. 8 augustus 2007, opgemaakt door [verbalisant 2], inspecteur van politie), op basis waarvan ten aanzien van verdachte de verdenking van het begaan van een fiscaal strafbaar feit is gerezen.
De door de verdediging ter zitting van 2 maart 2010 met betrekking tot dit laatstgenoemde proces-verbaal bevindingen overgelegde brief d.d. 27 februari 2010, opgemaakt door prof. dr. mr. R.N.J. Kamerling en C.H.A.M. Danker, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat de in dit proces-verbaal gekozen methode van berekenen ongeschikt is om als bewijs te dienen voor het aantonen van verzwegen inkomsten of zwart vermogen, maakt dat niet anders. Zulks temeer daar onderhavig proces-verbaal enkel diende ter ondersteuning van een vordering tot doorzoeking van een woning en niet tot bewijs heeft te dienen. De rechter-commissaris kon op basis van het proces-verbaal van 11 september 2009 in redelijkheid tot het oordeel komen dat er voldoende verdenking was tegen verdachte voor een doorzoeking van zijn woning.
Mitsdien wordt het verweer verworpen.
B.1.7.1. Salduz
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging weergegeven onder A.1.7. overweegt het hof het volgende.
Verdachte is op 10 december 2007 om 7:04 uur aangehouden waarna hij om 11.53 uur in verzekering is gesteld. Uit het logboek van de Arrestantenwacht van het bureau van de regiopolitie IJsselland te Zwolle blijkt dat op maandag 10 december 2007 van 16.59 uur tot 17.45 uur de raadsman mr. Signer een bezoek aan de verdachte heeft gebracht. De verdachte had toen reeds twee verklaringen afgelegd.
De informatie uit dit logboek wordt voorts ondersteund door het volgende:
- Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 mei 2010, opgemaakt door [verbalisant 3], hoofdinspecteur van politie, heeft de verbalisant op 10 december 2007 omstreeks 10.30 uur een telefonisch onderhoud met de raadsman mr. Signer gehad.
[Verbalisant 1] heeft mr. Signer daarbij medegedeeld dat verdachte die dag was aangehouden en dat mr. Signer voor het bezoeken van zijn cliënt een afspraak moest maken met de arrestantenwacht van het politiebureau in Zwolle. In dat gesprek is mr. Signer tevens geïnformeerd over de reden van de aanhouding.
- Gelet op het proces-verbaal d.d. 18 mei 2010, opgemaakt door [verbalisant 4], hoofdinspecteur van politie, is aan de hand van de bij KPN opgevraagde telefoongegevens van de diensttelefoon van verbalisant [verbalisant 1] vastgesteld dat op die datum omstreeks 10.30 uur daadwerkelijk sprake is geweest van een telefonisch onderhoud van 337 seconden tussen [verbalisant 1] en een aan mr. Signer toebehorend telefoonnummer.
- Blijkens de waarneming van de audiovisuele beelden van de verhoren van verdachte, tijdens de terechtzitting in hoger beroep op 21 mei 2010 is aan verdachte aan het einde van het 2e verhoor (rond 16.15 uur) door een verhorende verbalisant medegedeeld dat mr. Signer er over een kwartier zou zijn.
Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat verbalisant [verbalisant 1] tijdens het eerste verhoor van verdachte telefonisch contact heeft gehad met de raadsman van verdachte. Voorts stelt het hof vast dat verdachte na beëindiging van het tweede verhoor is bezocht door zijn raadsman. Verdachte is derhalve na het tweede verhoor in de gelegenheid geweest om zijn raadsman inhoudelijk te consulteren.
B.1.7.2.
Aan het vorenstaande doet niet af de stelling van de verdediging dat de registratie van het logboek van de Arrestantenwacht van het bureau van de regiopolitie IJsselland te Zwolle op 10 december 2007 onjuist moet hebben plaatsgevonden, aangezien aannemelijk is dat de registratie op 12 december 2007 op een onderdeel niet deugde.
In de eerste plaats overweegt het hof dat een uit het logboek van de arrestantenwacht blijkende onjuiste registratie betrekking hebbende op de duur van het bezoek van mr. Signer op 12 december 2007, niet betekent dat ook op 10 december 2007 sprake is geweest van een onjuiste registratie van het advocatenbezoek zelf. Voorts acht het hof onaannemelijk dat medewerkers van de Arrestantenwacht van het bureau de regiopolitie IJsselland te Zwolle, zomaar, zonder dat een bezoek zou hebben plaatsgevonden, de naam van een advocaat in evengenoemde registratie zouden opnemen.
B.1.7.3.
Verdachte is voorafgaande aan de eerste twee verhoren d.d. 10 december 2007, niet in de gelegenheid geweest een raadsman te raadplegen. Het hof heeft vastgesteld dat er telefonisch contact is geweest tussen één van de verbalisanten en de raadsman van verdachte. Daarmee heeft verdachte toen feitelijk niet zijn raadsman kunnen raadplegen, terwijl het hof niet is gebleken van bijzondere of klemmende redenen die de eerste twee verhoren noodzakelijk maakten zonder dat de verdachte in de gelegenheid was geweest zijn raadsman te raadplegen. Dit leidt naar het oordeel van het hof tot een schending van artikel 6 EVRM en daarmee tevens tot een verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Dit leidt naar het oordeel van het hof echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aangezien dit geen ernstige schending van beginselen van een goede procesorde oplevert, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak. Voorts is er géén sprake van enig verzuim in strijd met de grondslagen van het strafproces.
Mitsdien wordt ook dit verweer verworpen.
(...)