ECLI:NL:HR:2012:BY2000
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over toepassing van het kamerprogramma in psychiatrische zorg en de noodzaak van schriftelijke kennisgeving
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van een kamerprogramma in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene, die op basis van een machtiging tot voortgezet verblijf was opgenomen, had een klacht ingediend over de wijze van toediening van dwangmedicatie en de toepassing van het kamerprogramma, dat hij als een vorm van separatie beschouwde. De klachtencommissie van de Parnassia-Bavo-groep had de klacht ongegrond verklaard, waarna de betrokkene de rechtbank had verzocht deze beslissing te vernietigen. De rechtbank oordeelde eveneens dat er geen sprake was van separatie, omdat de betrokkene niet in een separeerverblijf verbleef en hij enige tijd buiten zijn kamer mocht doorbrengen.
In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of het kamerprogramma als een middel of maatregel in de zin van artikel 39 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het kamerprogramma geen insluiting met zich meebracht en dat het onderdeel uitmaakte van de reguliere behandeling. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat het kamerprogramma niet als een tijdelijke noodmaatregel kon worden gekwalificeerd.
Echter, de Hoge Raad oordeelde ook dat de rechtbank had miskend dat voor de toepassing van het kamerprogramma een schriftelijke gemotiveerde kennisgeving aan de betrokkene noodzakelijk was, zoals vereist door artikel 40a van de Wet Bopz. Aangezien deze kennisgeving niet was gedaan, kon niet met zekerheid worden vastgesteld wanneer het kamerprogramma was ingegaan en wat de aanleiding daarvoor was. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.