ECLI:NL:HR:2012:BY2000

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/03589
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toepassing van het kamerprogramma in psychiatrische zorg en de noodzaak van schriftelijke kennisgeving

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van een kamerprogramma in een psychiatrisch ziekenhuis. De betrokkene, die op basis van een machtiging tot voortgezet verblijf was opgenomen, had een klacht ingediend over de wijze van toediening van dwangmedicatie en de toepassing van het kamerprogramma, dat hij als een vorm van separatie beschouwde. De klachtencommissie van de Parnassia-Bavo-groep had de klacht ongegrond verklaard, waarna de betrokkene de rechtbank had verzocht deze beslissing te vernietigen. De rechtbank oordeelde eveneens dat er geen sprake was van separatie, omdat de betrokkene niet in een separeerverblijf verbleef en hij enige tijd buiten zijn kamer mocht doorbrengen.

In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of het kamerprogramma als een middel of maatregel in de zin van artikel 39 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het kamerprogramma geen insluiting met zich meebracht en dat het onderdeel uitmaakte van de reguliere behandeling. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat het kamerprogramma niet als een tijdelijke noodmaatregel kon worden gekwalificeerd.

Echter, de Hoge Raad oordeelde ook dat de rechtbank had miskend dat voor de toepassing van het kamerprogramma een schriftelijke gemotiveerde kennisgeving aan de betrokkene noodzakelijk was, zoals vereist door artikel 40a van de Wet Bopz. Aangezien deze kennisgeving niet was gedaan, kon niet met zekerheid worden vastgesteld wanneer het kamerprogramma was ingegaan en wat de aanleiding daarvoor was. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

Uitspraak

2 november 2012
Eerste Kamer
12/03589
EE/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE ZORGINSTELLING PALIER, Parnassia-Bavo-Groep,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de instelling.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 413446/FA RK 12-1224 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De instelling heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf van 5 september 2011 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van de Parnassia-Bavo-groep.
(ii) In dit ziekenhuis heeft de psychiater betrokkene op 29 november 2011 schriftelijk een dwangbehandeling met medicatie aangezegd.
(iii) Bij brief van 20 december 2011 heeft betrokkene zich gewend tot de klachtencommissie van de Parnassia-Bavo-groep met een klacht over enerzijds de wijze van toediening en de hoogte van de dwangmedicatie en anderzijds separatie en beperkingen/afzondering in de eigen kamer (het zogenaamde kamerprogramma).
(iv) De klachtencommissie heeft beide onderdelen van de klacht ongegrond verklaard.
3.2.1 Nadat betrokkene op de voet van art. 41a Wet Bopz de rechtbank had verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen, heeft ook de rechtbank de klacht op beide onderdelen ongegrond verklaard.
In cassatie is nog slechts de klacht met betrekking tot het kamerprogramma aan de orde.
3.2.2 Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het kamerprogramma dat op hem wordt toegepast, hetzelfde is als - althans vergelijkbaar is met - separatie, zodat ook bij het kamerprogramma moet worden voldaan aan de strenge eisen die wet en jurisprudentie stellen aan het toepassen van separatie. Volgens betrokkene is zijn kamerprogramma aan te merken als een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
Subsidiair heeft betrokkene betoogd dat het kamerprogramma onderdeel is van een dwangbehandeling in de zin van art. 38c Wet Bopz en dat deze dwangbehandeling ten onrechte is toegepast. De rechtbank heeft omtrent deze standpunten van betrokkene onder meer het volgende overwogen.
"Naar het oordeel van de rechtbank is bij verzoeker geen sprake van separeren (...). Verzoeker verbleef of verblijft tijdens het "kamerprogramma" niet in een separeerverblijf. (...) Blijkens de door het ziekenhuis overgelegde kamerprogramma's had
verzoeker dagelijks enige tijd om buiten zijn kamer door te brengen. Voorts overweegt de rechtbank dat de middelen en maatregelen als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz zien op een tijdelijke noodsituatie. (...) Een kamerprogramma moet naar het oordeel van de rechtbank (...) worden gezien als aanvulling op de reguliere behandeling en niet als een maatregel ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie.
(...) Gelet op het voorgaande is geen sprake van een middel of maatregel in de zin van artikel 39 Wet Bopz.
(...)
Voor de rechtbank is aannemelijk geworden dat de toepassing van het kamerprogramma noodzakelijk was om het gevaar af te wenden. (...) Het ziekenhuis heeft aldus op goede gronden besloten deze dwangbehandeling in te zetten."
3.2.3 Onderdeel I komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 is vermeld, gaat het bij het kamerprogramma om een gestandaardiseerde dagindeling, die deel uitmaakt van een voor de betrokken patiënt opgesteld stappenplan. Daarbij wordt van de patiënt verwacht dat hij bepaalde gedeelten van de dag in zijn eigen kamer doorbrengt, terwijl de tijd die de patiënt in de gemeenschappelijke ruimten van de afdeling of in de tuin van het ziekenhuis mag doorbrengen stapsgewijs wordt uitgebreid zolang de patiënt gewenst gedrag vertoont.
Krachtens art. 39 lid 1 Wet Bopz kunnen met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van art. 38, 38b of 38c Wet Bopz, geen middelen of maatregelen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. Tot de in art. 39 bedoelde middelen en maatregelen behoren onder meer: a) afzondering, waaronder wordt verstaan, kort gezegd, het insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoonskamer, en b) separatie, waaronder wordt verstaan, kort gezegd, het insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde en door de minister als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte.
De hier bedoelde middelen en maatregelen kunnen ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen worden toegepast.
3.2.4 De rechtbank heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat de toepassing van het onderhavige kamerprogramma geen insluiting meebrengt, nu betrokkene in zijn kamer verblijft, die niet wordt afgesloten.
Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van afzondering of separatie, en derhalve evenmin van een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het onderdeel klaagt over de verwerping van het standpunt van betrokkene dat toepassing van het onderhavige kamerprogramma in wezen gelijk is te stellen met afzondering of separatie, faalt het eveneens.
De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene blijkens de door het ziekenhuis overgelegde programma's dagelijks enige tijd buiten zijn kamer kan doorbrengen en dat het kamerprogramma onderdeel uitmaakt van een voor betrokkene opgesteld stappenplan. Naar het oordeel van de rechtbank moet het kamerprogramma worden beschouwd als een onderdeel van de reguliere behandeling en niet als een tijdelijke, niet in het behandelingsplan voorziene, maatregel ter overbrugging van een noodsituatie.
Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.
3.3.1 Onderdeel II strekt ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat voor het toepassen van het kamerprogramma een schriftelijke gemotiveerde kennisgeving aan betrokkene noodzakelijk was als bedoeld in art. 40a Wet Bopz. Nu deze kennisgeving niet is gedaan kan volgens het onderdeel niet met zekerheid worden gezegd wanneer het kamerprogramma is ingegaan, wat de aanleiding daarvoor was en voor welke duur het is opgelegd.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze klacht het volgende overwogen.
"Verzoeker heeft (...) gesteld dat bij het opleggen en handhaven van het kamerprogramma niet is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt.
Zo zou verzoeker niet vooraf op de hoogte gesteld zijn van het doel van het kamerprogramma (...).
De rechtbank stelt vast dat [de door verzoeker genoemde]jurisprudentie en regelgeving zien op de maatregelen en middelen zoals bedoeld in artikel 39 Wet Bopz (zoals separatie en afzondering). Nu hiervan in casu geen sprake is, kan hetgeen verzoeker hierover naar voren brengt, verder onbesproken blijven."
3.3.2De klacht is terecht voorgesteld.
Ingevolge art. 40a Wet Bopz dient de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waartegen op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend, schriftelijk te worden geïnformeerd over (onder meer) de gronden waarop de beslissing berust.
De eis van een schriftelijke gemotiveerde beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen (vgl. HR 10 juli 2009, LJN BI5924, NJ 2010/1).
Nu de rechtbank blijkens haar hiervoor in 3.2.2 weergegeven overweging de toepassing van het kamerprogramma heeft aangemerkt als een dwangbehandeling in de zin van art. 38b en 38c Wet Bopz, over de toepassing van een zodanige dwangbehandeling kan worden geklaagd op de voet van art. 41 lid 1, en niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing om het kamerprogramma toe te passen en over de gronden waarop die beslissing berust - zodat in cassatie moet worden aangenomen dat dit is nagelaten - geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
3.4 De gegrondheid van onderdeel II brengt mee dat onderdeel III geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.